Oudsten in het Nieuwe Testament – Elim

NIEUWS

Oudsten in het Nieuwe Testament

Oudsten in het Nieuwe Testament

Waaruit bestond het leiderschap van ‘oudsten’ in de nieuwtestamentische gemeente?

Drs Gijs van den Brink, 2008 (gepubliceerd in Soteria 25.4)

In de meeste studies waar de ‘oudsten’ in het Nieuwe Testament ter sprake komen vindt men op een of andere wijze het concept terug dat in 1953 door Hans von Campenhausen werd gelanceerd[i]. Hij plaatst een paulinisch christendom tegenover een joods christendom. Het eerste is charismatisch waarbij elk lid door de Geest wordt gebruikt, het tweede is strak geregeld onder een joodse oudstenraad. In de pastorale brieven wordt volgens Von Campenhausen het joodse model ingevoerd in de Paulinische gemeenten. Hij stelt dat de toename van het institutionele karakter (ofwel het ambt) samen op gaat met een afname van geestelijke dynamiek ofwel het charismatische. Hoe breed deze gedachte is geaccepteerd blijkt bijvoorbeeld uit het gegeven dat James D.G. Dunn deze theorie overneemt en introduceert in de Angelsaksische theologie[ii]. Dit gedachtegoed gaat ervan uit dat er vrij vroeg (al in het Nieuwe Testament, eerste eeuw) sprake is geweest van een plaatselijke christelijke gemeente in de zin van een gemeente die op één plaats samenkomt en die geleid wordt door oudsten die voor dit ambt aangesteld zijn. Dit oudstenmodel zou overgenomen zijn van de synagoge.

Wetenschappelijke consensus

Parallel aan de idee van dit nieuwtestamentisch gemeenteconcept ontwikkelen zich twee andere lijnen, die m.i. de zwakte van het concept van Von Campenhausen en Dunn aangeven. Er is namelijk in dit model zondermeer vanuit gegaan dat de oudsten in de synagoge een functie/ambt bekleedden. Dit blijkt niet zo te zijn. E. Schürer meldt al in zijn vijfdelige geschiedenis van het Joodse volk[iii] dat de synagoge onder toezicht stond van de oudsten in de joodse gemeenschap, maar dat de synagoge wat betreft het dagelijks bestuur werd geleid door de archisunago­gos (het hoofd, verantwoordelijk voor de orde van dienst) en de hupèretès (dienaar, helper, assistent, die o.a. voor de ruimte zorgde en de kinderen onderwees). Er is al een halve eeuw een consensus onder wetenschappers, zoals verwoord door M.H. Shepherd in de breed geaccepteerde Interpreter’s Dictionary of the Bible: “Jewish elders were not responsible for worship in the synagogue, though they enjoyed seats of honour at the synagogue assemblies. Doubtless the synagogue rulers were frequently elected from among their number”.[iv] De ‘oudsten’ waren door de gemeenschap gerespecteerde, meestal oudere wijze mannen (uit gerespecteerde families) die verantwoordelijk waren voor het reilen en zeilen van de gemeenschap (en dus ook, maar zeker niet alleen, van de synagoge).[v]

Drie vormen van ekklesia

Verder is er ook al een halve eeuw een consensus over het gegeven dat het begrip ekklèsia (kerk, gemeente) in het Nieuwe Testament niet twee, maar drie gestalten kent. Het woord wordt gebruikt in de volgende drie betekenissen[vi]:

1. In aansluiting bij het oudtestamentische woordgebruik wordt ekklesia het woord voor de nieuwtestamentische gemeente, de ‘universele gemeente’ waartoe alle christenen behoren.

2. De ‘plaatselijke gemeente’ van alle christenen in een bepaalde plaats of streek. In het begin was er natuurlijk geen onderscheid tussen de universele gemeente en de stadsgemeente te Jeruzalem (bv. Hand.5:11: ‘de gehele gemeente’), maar spoedig lezen we over ‘de gemeente van Jeruzalem’ met name (Hand.11:22), en ‘de gemeente door geheel Judea, Galilea en Samaria’ (Hand.9:31) als samenvatting voor de stads- of streekgemeente in dat gebied.

3. Ten derde is er sprake van een ‘gemeente aan huis’ (Rom.16:5 te Rome, en 1Kor.16:19 te Efeze, beide ten huize van Aquila en Priscilla, maar op verschillende tijdstippen; Kol.4:15 te Laodicea bij Nymfas of Nymfa; en Filem.2 te Kolosse bij Filemon). Van deze ‘gemeenten die op één plaats samenkomen’ waren er blijkbaar meer in één stad, zoals uit Rom.16:5 op te maken is (vgl. ook Hand.2:41-47, waar de minstens 3000 gelovigen te Jeruzalem kennelijk in vele kleine huisgemeenten samenkwamen).

Dit onderscheid heeft in de jaren 80 en 90 geleid tot het verschijnen van de nodige studies over de derde gestalte, de huisgemeente in de vroege kerk. We hebben daar in 1998 in Soteria aandacht aan besteed.[vii]

Vraagstelling

Mijn insteek in dit artikel is om tegen de achtergrond van de plaats van ‘oudsten’ in de joodse gemeenschap/synagoge en van de drievoudige betekenis van ekklesiade teksten over ‘oudsten’ (presbuteros) in het Nieuwe Testament nog eens te herlezen.

De oudsten hadden geen functie (of ambt) in de synagoge en evenmin in de joodse gemeenschap. Ze waren echter wel de uiteindelijk verantwoordelijken. Het was een collectief van oude wijze mannen die de gemeenschap naar buiten toe vertegenwoordigde. Omdat het begrip ‘oudste’ in het Nieuwe Testament nergens wordt uitgelegd, nemen we (met de overgrote meerderheid van onderzoekers) aan dat de synagoge model stond voor het accepteren van de term ‘oudsten’ in de christelijke gemeente. Vervolgens is dan een belangrijke vraag of het joodse functioneren van ‘oudsten’ ook herkenbaar is in het Nieuwe Testament? En welke consequenties heeft dit voor de visie op het leiderschap binnen de christelijke gemeente? Verder is een belangrijke vraag in welke vorm van ekklesia er sprake is van oudsten, in de eerste en/of de tweede en/of de derde?

Woordgebruik

Het bijvoeglijk naamwoord presbuteros betekent (1) ‘ouder, eerbiedwaardiger’, en zelfstandig gebruikt (2) ‘voorouder, voorvader’, en (3) ‘oudste’. Het woord wordt in het Nieuwe Testament breed gebruikt.  Het wordt in eigenlijke zin gebruikt met betrekking tot de leeftijd die iemand in vergelijking met anderen bereikt heeft. Zo betreft het in Luc.15:25 bijvoorbeeld de ‘oudere’ van twee zoons. Het kan ook als zelfstandig naamwoord functioneren, bijvoorbeeld de ‘ouderen’ in het algemeen in tegenstelling tot de ‘jongeren’ (Hand.2:17) of de ‘oudere (man)’ en ‘de oudere (vrouwen)’ in tegenstelling tot de jongere mannen en vrouwen (1Tim.5:1,2).

Ten tweede wordt het gebruikt voor de ‘ouderen’ in vergelijking met de nu levenden, dat wil zeggen de voorouders of voorvaderen. Zo lezen we in de introductie van het hoofdstuk over de geloofsgetuigen in Hebr.11:2 dat ‘door dit (geloof) de ouderen (d.w.z. de ‘vaderen’ uit 1:1, de voorvaderen) een getuigenis hebben gekregen’. Ook in de zinsnede ‘de overlevering der ouderen’ (Matt.15:2; Marc.7:3,5) zullen we het woord in de zin van voorvaderen moeten verstaan.

Ten derde betekent het, in het verlengde van de eerste betekenis, ‘oudste’ als titel voor iemand die een speciale verantwoordelijkheid draagt voor de joodse of christelijke gemeenschap. In de joodse gemeenschap kan het een oudste van een plaatselijke gemeenschap betreffen (bv. Luc.7:3), maar ook een lid van een van de drie groepen waaruit de Hoge Raad in Jeruzalem bestond (bv. Marc.11:27; Luc.20:1).

Wij zullen ons verder in dit artikel beperken tot het gebruik van het woord in de derde betekenis en dan alleen voor zover het de christelijke gemeenschap betreft.

Oudsten in Jeruzalem

In Hand. 11:30 wordt voor het eerst over ‘oudsten’ in Jeruzalem gesproken. Het is opmerkelijk dat er niet meer alleen over de apostelen wordt gesproken (vgl. 4:34,37), maar over ‘de oudsten’. Enerzijds behoren de apostelen natuurlijk ook tot ‘de oudsten’ (1 Petr.5:1; 2 Joh.1), maar anderzijds blijkt uit 15:2,4,6,22,23; 16:4 dat er naast de apostelen ook oudsten waren, waarvan Jakobus, de broeder des Heren de eerste was (vgl. 15:13; 21:18; Gal.2:9). Over de aanstelling van deze oudsten bericht Lukas ons niet. Waarom dit niet gebeurt wordt duidelijker als we beseffen dat het bij de gemeente in Jeruzalem niet om een gemeente gaat die op één plaats samenkomt, maar om de plaatselijke gemeente, de stadsgemeente in de zin van alle gelovigen in Jeruzalem. We hebben elders uiteengezet[viii] dat als we (met Banks en Branick[ix]) op grond van archeologisch onderzoek aannemen dat er gemiddeld 30 mensen per huis samenkwamen, het dan minstens 165 huizen betreft, want er waren in Jeruzalem en omstreken 5000 gelovigen (Hand. 4:4). Het betreft hier dus oudsten van een ekklesia in betekenis II, de stadsgemeente ofwel alle gelovigen in een stad of streek. Zij zijn samen met de apostelen verantwoordelijk voor het netwerk van huisgemeenten in Jeruzalem. We hoeven er tegen de achtergrond van de oudsten in de joodse gemeenschap niet aan te twijfelen dat ook in de christengemeenschap van Jeruzalem de oudsten die hier genoemd worden de meest gerespecteerde oudere broeders zijn uit de diverse huisgemeenten. Die waren er al en hoefden niet aangesteld te worden.

Lukas over oudsten in Antiochië en Efeze

In Hand.14:23 gaat het over oudsten in o.a. Antiochië in Syrië en in 20:17 over oudsten uit Efeze in Klein Azië. De vraag is of de situatie hier te vergelijken is met die in Jeruzalem.

In 14:23 zegt Lukas dat Paulus en Barnabas in allerlei plaatsen oudsten aanstelden/bevestigden kat’ ekklesian (per gemeente). Dit staat in contrast met het elders gebruikte kat’ oikon (per huis, bv in 2:46, Jeruzalem en 20:20, Efeze). Om te begrijpen wat er hier gebeurt, moeten we dit lezen tegen de achtergrond van 13:1 waar Paulus en Barnabas zelf werden uitgezegend. De omschrijving in vers 1 ‘er waren in Antiochië in de daar zijnde gemeente‘ lijkt erg op de omschrijving die Paulus gebruikt wanneer hij de Korintiërs aanspreekt in 1Kor.1:2.[x] Dit wijst er volgens Campbell op dat Lucas hier spreekt over de Antiocheense gemeente in haar geheel en dat de genoemde profeten en leraren een erkenning genoten bij de hele gemeente.[xi] Ook de beschrijving van de werkzaamheden in Antiochië in Hand.11:19vv wijst in deze richting, namelijk dat al ten tijde van Paulus en Barnabas deze gemeente uit meerdere huisgroepen bestond (zoals in Jeruzalem). In een paar verzen wordt tot driemaal toe herhaald dat hier een groot aantal mensen tot geloof kwam (vs.21, 24, 26). Als Lukas in Jeruzalem over aantallen spreekt heeft hij het over 3000 en 5000 personen (2:41; 4:4). Het lijkt me dan ook onmogelijk dat hij met een ‘groot aantal’ in Antiochië niet meer dan dertig, veertig personen zou bedoelen. Het is daarom heel aannemelijk dat de in 13:1 genoemde mannen leiders van verschillende huisgemeenten zijn en dat zij gezamenlijk het leiderschap vormden wanneer de gelovigen te Antiochië kat’ ekklesian bij elkaar kwamen. We mogen dus aannemen dat met ‘gemeente’ in 14:23 niet de huisgemeente bedoeld is, de gemeente die op één plaats samenkomt, maar de stadsgemeente, de gemeente in de zin van alle gelovigen in die stad. Over die stadsgemeente worden oudsten aangesteld/bevestigd.

Er is nog een tweede reden waarom Hand. 13:1 van belang is om de werkzaamheden in 14:23 te begrijpen. In Hand. 13 worden Paulus en Barnabas zelf uitgezegend onder handoplegging met bidden en vasten. In 14:23 gebeurt dit ook, maar nu zijn zij degenen die anderen de handen opleggen en zegenen. Deze sterke overeenkomst helpt ons ook om het woord cheirotoneo dat een heel breed betekenisveld heeft (kiezen [met handopsteking], selecteren, nomineren, aanwijzen, aanstellen, bevestigen [onder handoplegging])[xii] hier op de juiste wijze te begrijpen. Tegen de joodse achtergrond van de plaats van oudsten als gerespecteerde wijze mannen binnen de gemeenschap, moeten we hier denken aan bevestigen en inzegenen, d.w.z het aan de Heer opdragen van deze mannen in hun verantwoordelijkheid van ‘oudsten’ van de christelijke gemeenschap op stadsniveau. De ‘oudsten’ worden dus niet gekozen of aangesteld, maar zijn vanwege hun leeftijd, status en bijdrage aan de gemeente naar voren gekomen en dat wordt nu door de rondreizende apostelen bevestigd.[xiii] Zoals Paulus en Barnabas zelf aan de Heer waren opgedragen voor hun reis, zo vertrouwen zij nu op hun beurt anderen toe aan de genade van God.

Met betrekking tot de stad Efeze is het zelfde onderscheid tussen de gemeente ‘aan huis’ en de gemeente ‘per stad’ aan de orde (Hand.20:17). Vanuit Milete stuurde Paulus een boodschap naar Efeze om de oudsten van de gemeente bij zich te roepen. Het gaat hierbij in het woordgebruik van Lukas evenals bij de gemeente van Jeruzalem’ (Hand.11:22), en ‘de gemeente door geheel Judea, Galilea en Samaria’ (Hand.9:31) om de hele stadsgemeente. En het is in deze wereldstad Efeze, evenals in Antiochië, niet aannemelijk dat de christelijke gemeente in deze fase nog maar uit enkele tientallen christenen bestaat. Er is ook hier ongetwijfeld sprake van meerdere huisgemeenten. En Lukas spreekt dus over de gezamenlijke oudsten van een stadsgemeente, die uit meerdere huisgemeenten bestond.

Ook hier worden de oudsten (overeenkomstig de joodse status van oudsten) niet aangesteld, ze blijken er al te zijn en even later laat Lukas Paulus zeggen: ‘Zorg goed voor uzelf en voor heel de kudde waarover de heilige Geest u als leiders (episkopoi, opziener) heeft aangesteld om de kerk van God[xiv] te weiden’ (20:28). Het ligt voor de hand om te veronderstellen dat in iedere huisgemeente de huisvader of huiseigenaar de gastheer of gastvrouw van de gemeente is (opziener genoemd?) en verantwoordelijk is voor de gemeente aan huis.[xv] Gezamenlijk worden ze de ‘oudsten’ van de stadsgemeente Efeze genoemd, omdat ze leiding geven aan de diverse huisgemeenten waaruit de kerk te Efeze bestond. Meer over de situatie in Efeze in de brief aan Timotheüs.

Oudsten in de pastorale brieven (Kreta en Efeze)

Omdat de pastorale brieven om meerdere redenen een eenheid vormen, bespreken we de plaats van ‘oudsten’ in deze brieven samen. We beperken ons ook hier tot de vraagstelling, hoe de positie van de ‘oudste’ eruit ziet als we de teksten lezen tegen de achtergrond van de plaats van ‘oudsten’ in de joodse gemeenschap. De term ‘oudste’ (presbuteros) komt drie keer voor (1Tim.5:17,19 en Tit.1:5) en ‘oudstenraad’ (presbuterion) één keer (Tim.4:14).

We beginnen met de meest duidelijke plaats, namelijk Tit.1:5 waar Paulus tegen Titus zegt: ‘Ik heb je op Kreta achtergelaten om, volgens mijn richtlijnen, de resterende zaken te regelen en per stad (kata polin)[xvi] oudsten aan te stellen.’ Het ‘per stad’ geeft aan dat we in de pastorale brieven te maken hebben met de gemeente in de zin van stads- of streekgemeente (1Tim.3:5,15; 5:16).[xvii]Verner, die de sociale context in de pastorale brieven heeft onderzocht zegt dat het ‘per stad’ laat zien dat het de opvatting van de schrijver is dat de gemeenten in het begin werden bestuurd als “city-wide entities” terwijl de christenen in vele kleine huisgroepen samenkwamen.[xviii] We hebben hier een aanwijzing van het niveau waarop de oudsten werkzaam zijn.[xix] Het is niet aannemelijk dat er wel gemeenten waren, maar geen leiders.

Het is wel begrijpelijk wanneer hier het leiderschap op stadsniveau (kata polin) wordt geregeld. Deze leiders zullen voortaan de verantwoordelijkheid dragen die voorheen door de apostel en zijn medewerkers werd genomen.

Het ‘aanstellen’ betekent niet automatisch dat er geen sprake is van deelname van de gemeente aan het selectieproces[xx]; het betekent ook niet automatisch dat hier mannen worden aangesteld tot de ‘functie’ of het ‘ambt’ van oudste. Wanneer we deze verzen tegen de achtergrond van de positie van de ‘oudste’ in de joodse gemeenschap lezen, moeten we met Schlatter stellen dat de functie niet begint bij de titel ‘oudste’ maar bij ‘opziener’ (episkopos) in vers 7.[xxi] De door Titus benoemde oudsten krijgen nu de titel ‘opziener’, omdat ze nu niet alleen meer gezag hebben vanwege hun leeftijd, maar een functie hebben gekregen en de daarbij horende arbeid doen.[xxii] Ongetwijfeld, zo stelt Schlatter, werden tegelijkertijd andere ‘oudsten’ tot diakenen benoemd. Ook Jeremias leest de teksten op deze wijze en voegt toe dat het begrijpelijk is dat het kiezen van leiders uit de groep van de ‘ouden’ niet aan de gemeenten zelf wordt overgelaten, omdat hier sprake is van jonge zendingsgemeenten.[xxiii]

De andere tekstplaats waar ‘oudsten’ ter sprake komen is 1Tim.5:17 en 19. Oudsten die goed leiding geven moeten dubbel worden beloond, vooral degenen die zich veel moeite geven voor de prediking en het onderricht (vs 17). Jeremias heeft consequent de joodse context van de presbyter verdisconteerd in zijn uitleg van de ‘oudste’ in de pastorale brieven. Een ‘oudste’ is hier geen ambt of functie. Er zijn in de pastorale brieven maar twee functies: de opziener (eiskopos) en de dienaar (diakonos). De ‘oudsten’ zijn evenals in de joodse gemeenschap zeer gerespecteerde oudere leden van de christelijke gemeenschap, uit wie de opzieners doorgaans voortkomen.[xxiv] Alleen dan wordt volgens Jeremias de “dubbele beloning” begrijpelijk. Zij zijn niet alleen ‘gerespecteerde oudere leden’, maar hebben ook een functie aanvaardt, namelijk van opziener.[xxv][xxvi]

De afwezigheid van de term ‘oudsten’ in de passages die handelen over de kwalificatie van leiders (episkopoi, 1Tim.3 en Tit.1) is hiermee ook verklaard, omdat de enige functies episkopoi en diakonoi zijn.[xxvii]Concluderend kunnen we met Brown stellen dat duidelijk is dat in de pastorale brieven de bestuurlijke oudsten leiding geven aan de hele christelijke gemeenschap in een stad of streek, die bestaat uit meerdere huiskerken.[xxviii] Het is m.i. dan ook waarschijnlijk dat de ‘opzieners’ op stadsniveau werden gekozen uit de kring van oudsten die al als verantwoordelijk opziener functioneerden in een huisgemeente.

De rest van het Nieuwe Testament

In de overige boeken van het Nieuwe Testament komen de oudsten, hoewel minder pregnant, nog voor in de brieven van Jakobus, Petrus en Johannes. We zullen de plaatsen kort bespreken en zien of ze passen in het beeld dat we tot nu toe hebben gekregen.

In Jak.5:14 lezen we dat zieken worden aangemoedigd de oudsten van de gemeente te roepen en voor zich te laten bidden. Omdat Jakobus niets zegt over de kerkstructuur, kunnen we zowel veronderstellen dat de gelovigen in één stad leven als dat ze tot één huisgemeente behoren. Het kan dus zijn dat Jakobus met oudsten bedoelt oudere, wijze, gerespecteerde broeders (vgl. 1Tim.5:1). Dan kan het om een huisgemeente gaan. Het kan echter ook zijn dat hij leiders van verschillende huisgemeenten bedoelt, dus de leiders op stads- of streekniveau, die hij gezamenlijk aanduidt met ‘de oudsten’. Dan wordt in deze brief ekklesia gebruikt in betekenis II, d.w.z. alle gelovigen in een stad of streek.[xxix]

Ook Petrus spreekt in zijn brief over ‘oudsten en noemt zichzelf ‘medeoudste’ (1Pet.5:1,5). Omdat hij in 1:1 zijn apostelschap (en gezag) heeft genoemd, moeten we het bescheiden spreken over ‘de medeoudste’ naast andere oudsten hier toch minstens opvatten primus inter pares, ‘de oudste’ (te vergelijken met 2Joh.1:1 en 3Joh.1:1).[xxx] In lijn met het joodse gebruik gaat het bij een ‘oudste’ blijkens de tegenstelling met ‘jongeren’ (vs.5) om een oudere wijze gelovige, wiens leiding men moet respecteren en volgen.[xxxi] Maar ook in de Petrusbrief is de gemeentestructuur niet duidelijk. Het woord ekklesia komt in de brief niet voor. Petrus spreekt in 5:2 over de ‘kudde van God’ (enkelvoud) en in vers 3 over ‘erfgoederen’ (kleroi, meervoud) die aan de zorg van de oudsten zijn toevertrouwd. Als Petrus met ‘kudde’ de universele kerk bedoelt, zijn de kleroi de individuele stads- en streekgemeenten waarop de oudsten gezamenlijk toezien (situatie zoals in de pastorale brieven).[xxxii] Maar als hij met ‘kudde’ de specifieke gemeenten in Klein Azië bedoelt (1:1), dan kan met kleroi de individuele huisgemeenten bedoeld zijn. De oudsten zijn dan de verantwoordelijke personen uit de diverse huisgemeenten.[xxxiii]

Dan hebben we nog het gebruik van ‘oudste’ door de apostel Johannes. Hij gebruikt de term in de aanhef van twee van zijn brieven om zichzelf aan te duiden: de oudste aan … (2Joh.1; 3Joh.1).[xxxiv] Uit het gegeven dat hij dit in twee brieven doet aan een verschillende groep gelovigen, blijkt dat hij met ‘oudste’ een waardigheid aangeeft die niet tot één (huis)gemeente beperkt is. Hij is dé (bekende) oudste, de apostel[xxxv], die in meerdere gemeenten groot respect en gezag genoot.[xxxvi] Dit komt overeen met het gebruik van de term in de joodse gemeenschap en ook met wat we tot nu toe zagen, dat de term oudste pas gebruikt gaat worden waar sprake is van de gemeente op stads- en streekniveau. Er is ook hier geen indicatie dat we aan een functie of een ambt moeten denken.

Conclusies

Zonder in herhaling te vallen willen we tot slot een paar samenvattende en verklarende conclusies trekken:

1.      In de eerste plaats hebben we laten zien dat de these van Von Campenhausen niet de enige en ook niet de meest waarschijnlijke oplossing is om het verschil in leiderschap tussen de vroegere brieven van Paulus (zonder ‘oudsten’) en de latere (of deuteropaulinische, met ‘oudsten’) te verklaren. Het verschil wordt niet veroorzaakt door een overgang van een organische naar een institutionele kerkstructuur, maar door een schaalvergroting, een overgang van de huisgemeente naar de gemeente op stads- of streekniveau.

2.      Leiders die een functie hebben in de nieuwtestamentische gemeenten worden geen ‘oudste’ genoemd, maar eerder ‘opziener’. Opzieners worden aangesteld op stadsniveau, niet op het niveau van de gemeente die op één plaats samenkomt. Daar biedt de structuur van de grootfamilie (‘extended family’) voldoende kader. Op de vraag waarom Paulus in zijn vroegere brieven niet veel meer uitlegt wat een ‘leider’ is, moeten we dan ook geen theologische of geestelijke reden zoeken, maar een sociologische. De rol van de leider als gezinshoofd of familiehoofd was niet onbelangrijk, maar vanzelfsprekend; die rol behoefde geen uitleg. Zolang de gemeente bestond uit één huiskerk, bepaalde het huisgezin de leiderschapsstructuur. De gastheer van de familie was tevens de leider van de gemeente. Dit kon ook een vrouw zijn, zo bv. Nymfa (Kol.4:15), en mogelijk ook Lydia (Hand.16:14) en Phoebe (Rom.16:1v).

3.      ‘Oudsten’ zijn in de vroegchristelijke gemeente (zoals ook in de synagoge) door de gemeenschap gerespecteerde, meestal oudere wijze mannen (uit gerespecteerde families). ‘Oudste’ is geen functie, maar een status. Wanneer de kerk uitbreidt tot meerdere (huis)gemeenten in een stad of streek en er behoefte ontstaat aan leiderschap op stadsniveau, worden uit deze oudsten leiders (episkopoi, opzieners) gekozen om de stads- of streekgemeente te besturen. In de huidige Westerse kerkorganisatie zijn dit soort ‘oudsten’ hoegenaamd afwezig. De kerken zijn denominationeel georganiseerd en niet per stad of streek. Hooguit wordt er per denominatie ad hoc bij grote problemen een commissie van wijze mannen geïnstalleerd.

4.      Vergeleken bij het Nieuwe Testament is de doorsnee plaatselijke kerk in het Westen (de kerk die op één plaats samenkomt) behoorlijk overgeorganiseerd. Het paradigma van het gezin of de familie staat veraf van de meeste westerse kerken. Ze hebben qua structuur meer weg van een vereniging of een organisatie binnen de zorg- of onderwijssector.

Ter afsluiting wil ik de hoop uitspreken dat dit artikel niet gelezen wordt alsof het over woorden gaat. Het gaat niet aan onze leiders ‘opzieners’ te gaan noemen in plaats van ‘oudsten’. Het gaat erom onze kerkelijke structuren eens grondig tegen het licht te houden en ons af te vragen of deze de opbouw van de gemeente van Christus en de verspreiding van het Evangelie in onze omgeving nog wel dienen.

 Noten


[i] H. von Campenhausen, Kirchliches Amt und geistliche Volmacht in den ersten Jahrdreihunderten, Tübingen 1953 (19632).

[ii] J.D.G. Dunn, Unity and Diversity (London: SCM Press, 1977, 19902), 114-118.

[iii] E. Schürer, Geschichte des jüdischen Volkes im Zeitalter Jesu Christi, 1886-1890; herziene Eng. vertaling: A History of the Jewish People in the Time of Jesus Christ, ed. G. Vermes, F. Millar, M. Black (Edinburgh: T&T Clark, 1973-87) vol. II, 197.

[iv] M.H. Shepherd, ‘Elders in the Nieuwe Testament’, IDB II (1962) 73.

[v] R.A. Campbell, The Elders. Seniority within Earliest Christianity (Edinburgh: T&T Clark, 1994) 54.

[vi] In 1966 heeft Herman Ridderbos hier al op gewezen. H. Ridderbos, Paulus, Ontwerp van zijn theologie, (Kampen, 1966, 19785 ) 365.

[vii] G. van den Brink, ‘De “Gemeente aan huis” in het Nieuwe Testament’, Soteria15,3 (1998) 2-7.

[viii] Idem, pg 2.

[ix] R. Banks, Paul’s Idea of Community. The Early House Churches in their Historical Setting (Grand Rapids, 1980) 41-42; V. Branick, The House Church in the Writings of Paul (Zacchaeus Studies: New Testament,  Wilmington, 1989) 39-41.

[x] tei ekklesi¨¡i tou theou t¨¥i ous¨¥i en Korinth¨­i

[xi] Campbell, Elders, 165.

[xii] Meestal vertaald met ‘kiezen, aanstellen’. Het kiezen gebeurde oorspronkelijk met opheffen van de hand. De discussie gaat er dan over of handopsteking t.t.v. Nieuwe Testament nog gebeurde. Maar in de vroege kerk in het patristisch Grieks gaat het ‘bevestigen onder handoplegging’ betekenen. Waar op de lijn van de ontwikkeling van het woord bevindt het gebruik bij Lukas zich? Ons vermoeden is dat dit heel dicht ligt bij het patristisch woordgebruik. W. Bauer, Wörterbuch zum Neuen Testament (1971, 5e dr.), Berlijn pg 1742; Geoffrey H.W. Lampe, A Patristic Greek Lexicon (1969; 18e impr., Oxford: Clarendon Press, 2004), 1523; Liddell, Henry George en Robert Scott. A Greek-English Lexicon. 9e ed. Met een gereviseerd supplement. Gereviseerd en geredigeerd door Henry Stuart Jones. Oxford: Clarendon Press, 1995.

[xiii] Zo bijvoorbeeld ook Campbell, Elders, 167-170

[xiv] ‘Kerk van God’ is typisch Paulinisch taalgebruik; 6x in de brieven aan de Korintiërs en 1x in de Galatenbrief. Ook bij Paulus is de ‘gemeente Gods’ de gemeente in een bepaalde stad of streek.

[xv] Campbell, Elders, 172

[xvi] Wanneer een persoon of zaak in de vierde naamval bij kata genoemd wordt (zoals hier het geval is), is er in het algemeen een globaal of totaal contact met die persoon of zaak. (Bauer, s.v. kata II, c/d; Liddell-Scott-Jones, Greek-English Lexicon, s.v. kata B.II. In dit verband kunnen we kata o.a. vertalen met ‘verspreid over’ of ‘overal in’ (bv. Luc. 8:39: een hongersnood komt ‘over’ het land, of in Hand. 22:19: Paulus vervolgt de gelovigen ‘overal in’ de synagogen). Soms is er bij katagevolgd door een vierde naamval ook een gedachte aan herhaling op verschillende plaatsen of tijden. In dat geval komt de betekenis dicht bij het Nederlandse ‘per’.

[xvii] Meerdere commentaren gaan geheel voorbij aan een bespreking van het kata polin. Zo bv. Mounce, W. D., Pastoral Epistles (WBC Vol. 46,  Dallas: Word, 2002)  387. Het geeft m.i. aan hoe vanzelfsprekend men het Nieuwe Testament vanuit de eigen context leest in plaats vanuit die van de eerste eeuw.

[xviii] D.C. Verner, The Household of God. The Social world of the Pastoral Epistles (Chico: Scholars Press, 1983) 154.

[xix] Ook het woordgebruik ‘huis Gods’ (1Tim.3:15 of ‘het grote huis’ (2Tim.2:20) geeft aan dat de hele stadsgemeente bedoeld is. Daarnaast kunnen de woorden ‘op elke plaats’ in ‘Ik wil dan, dat de mannen op iedere plaats bidden met opheffing van heilige handen, zonder toorn en twist’ (1Tim.2:8) volgens Verner aangeven dat de auteur een situatie in Efeze beschrijft dat men in kleinere huisgroepen op een aantal verschillende locaties samenkomt. Tot lang na het schrijven van de pastorale brieven (ook bij de laatste datering) was dit namelijk de gewoonte. Omdat de context de aanbidding in de gemeente is, moet ‘elke plaats’ betekenen, elke plaats waar de gemeente samenkomt voor gebed. Verner, Household, 167.

[xx] Zie Hand 6:3, waar de apostelen leiders ‘aanstellen’ die door de gemeente gekozen zijn. Verner, Household, 153-154.

[xxi] A. Schlatter, Die Briefe an die Thessalonicher, Philiper, Timotheus und Titus(Schlatters Erläuterungen zum Neuen Testament 8. Zeil, Stuttgart, 1950) 245-246.

[xxii] Tegen deze interpretatie wordt wel ingebracht dat de absolute betekenis van kata-st¨¥s¨¥is, zoals in het Nederlandse ‘bevestigen’, pas later voorkomt (1Clem.43:1 en 44:2, vgl 42:4 waar de dienst genoemd wordt). Het komt niet absoluut gebruikt wel regelmatig voor in deze betekenis. Met een genitief of met epi om de functie aan te geven, bv Mat. 24:45 ‘aanstellen over (epi) zijn dienstvolk’ of Hand.6:3 aanstellen over/voor (epi) deze behoefte (taak). Ook wel met een accusatief waarmee de drager van de functie wordt aangegeven: 1Macc.3:55 Judas stelde leiders over het volk aan (katést¨¥sen h¨¥gouménous) of Luk.12:14 ‘Wie heeft mij aangesteld als rechter?’ (tís me katést¨¥sen krit¨¥n). Dit bezwaar lijkt ons minimaal; temeer daar de dateringen van Titus en Clemens niet zeker zijn.

[xxiii] J. Jeremias, Die Briefe an Timotheus und Titus (NTD 9, Göttingen: Vandenhoeck & Ruprecht, 1963), 61-62

[xxiv] J. Jeremias, Die Briefe an Timotheus und Titus, 36.

[xxv] De ‘dubbele eer’ voor deze oudsten die de taak van opziener aanvaarden, is volgens Jeremias tweemaal (in ieder geval ruimschoots ruimer dan) de support aan ouden en weduwen (1Tim.5:16). Jeremias, a.w., 36.

[xxvi] Ook de beloning van een ‘bestuurder’ geeft volgens Campbell aan dat het hier over een verantwoordelijkheid op stadsniveau gaat. Het is zeer twijfelachtig of de opziener van een huisgemeente financieel gesteund werd. Dat waren doorgaans rijke broeders die hun huis ter beschikking stelden en de gemeente juist onderhielden, niet omgekeerd. Op stadsniveau nam deze functie zoveel tijd in beslag dat er over ondersteuning gesproken moest worden. Campbell, Elders, 199

[xxvii] Opmerkelijk is dat de twee genoemde functies precies die zijn die ook in Filip.1:1 worden genoemd., als ook in Did.15:1-2 en 1Clem.42:4.

[xxviii] R.E. Brown, Introduction to the New Testament (New York: Doubleday, 1997) 645.

[xxix] Martin stelt dat Jakobus met ekklesia de ‘local assembly’ bedoelt, maar maakt vervolgens geen onderscheid tussen de ‘stadsgemeente’ en de ‘huisgemeente’, maar verwijst naar de Qumran gemeenschap. Martin, R. P., James (WBC Vol. 48; Dallas: Word Incorporated, 2002) 207. Davids merkt bij 5:14 op dat het hier een ‘local congregation’ betreft met een verwijzing naar Rom.1:7; 1Kor.1:2; 4:17; 11:16; 1Tes.2:14, maar zegt vervolgens wel dat de kerk in Rome en Korinthe meer dan een ‘congregation’ insloot (!?). P.H.Davids, The Epistle of James (NIGNT; Michigan: Eerdmans, 1982) 193.

[xxx] J. R. Michaels, 1 Peter (WBC Vol. 49, Dallas: Word Incorporated, 2002) 280.

[xxxi] Ook het ontbreken van het lidwoord voor ‘oudsten’ wijst volgens Michaels op een informele wijze van leiderschap. Michaels, a.w., 279.

[xxxii] Zo Goppelt, Der erste Petrusbrief, (KEK, Göttingen, 1978) 327;  Michaels zegt het zo: if the “flock of God” is universal in scope (cf. “your brotherhood throughout the world,” v 9), then the “shares” are portions of the universal flock under the care of various elders, or groups of elders, i.e., their respective congregations (cf. Goppelt, “die ihnen anvertraute Einzelgemeinde”). They are not spheres of authority assigned to different elders within each local congregation, but the local congregations themselves, the “flock of God that is in your care” (v 2). Michaels, a.w., 285-286.

[xxxiii] Zo Campbell, a.w. 206; de keuze tussen de twee opties is afhankelijk van de datering van de Petrusbrief. Wanneer de brief gedateerd wordt ergens in de jaren 60 van de eerste eeuw, is de tweede optie de meest waarschijnlijke.

[xxxiv] De 24 oudsten in de hemel in Openbaring 4 zijn een verhaal apart en kunnen we hier beter buiten beschouwing laten.

[xxxv] We gaan er hier van uit dat de tweede en derde brief geschreven zijn door de apostel Johannes. Dit wordt ook wel bestreden. Het woordgebruik van ‘de oudste’ is echter niet afhankelijk van de identiteit van deze persoon. 2Joh. en 3Joh. zijn de enige brieven tussen 50 en 150 n.Chr. die een titel als afzender hebben en niet de naam van een persoon. Brown merkt op dat het niet noemen van de eigennaam een Johanneïsche gewoonte is. “De discipel die ik liefheb” en de “moeder van Jezus” worden in het evangelie van Johannes nooit bij name genoemd. Brown, a.w., 398.

[xxxvi] Ook Brown stelt dat in beide brieven de indruk wordt gewekt dat de oudste veel waardering krijgt, maar geen juridisch gezag heeft. Brown, a.w., 398.

Print Friendly, PDF & Email

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *