Een familiedrama en Gods gerechtigheid (Gen 38) – Elim

NIEUWS

Een familiedrama en Gods gerechtigheid (Gen 38)

Een familiedrama en Gods gerechtigheid (Gen 38)

Gijs van den Brink, 2006 (gepubliceerd in Soteria 24/2)

 

We leven in een wereld waarin zich sinds de zondeval simultaan een geweldig familiedrama en een geweldig heilsplan afspeelt. Meestal zien wij als gelovigen het eerste in de zondige wereld om ons heen gebeuren en van het tweede zien we de tekenen in onze geloofsgemeenschappen. Als gelovigen die zich verantwoordelijk weten voor Gods Rijk, bedrijven we zending en evangelisatie om meer tekenen van Gods gerechtigheid present te stellen in een door de zonde vernielde wereld. Dat is een opdracht en een goede zaak, maar is de tegenstelling tussen wereld en Koninkrijk wel altijd zo zwartwit? Wij als de rechtvaardigen en de ongelovige wereld als de onrechtvaardigen?

In Genesis 37 en 38 zien we het omgekeerde. Jozef is verkocht door zijn broers (!) aan handelaars en die hebben hem in Egypte aan een rijke overste van de lijfwacht van de farao, een zekere Potifar verkocht (37:36). Dit kan met recht een familiedrama genoemd worden. Juda was hierbij initiatiefnemer (37:25-27). En alsof de verkoop van een broer nog niet ernstig genoeg is, zet het drama zich in Genesis 38 in Kanaän voort.[i]

Juda verlaat de familie

Kort nadat Jozef is verkocht naar Egypte, verlaat Juda zijn broers (vs.1). Hij begint voor zichzelf. Dit zal in overleg met Jakob zijn gegaan, want hij zal zijn deel van de kudde gevraagd en meegekregen hebben. Een pijnlijke zaak voor Jakob. Verder heeft hij waarschijnlijk nog wat extra vee kunnen kopen van zijn deel van de prijs die de broers voor de verkoop van Jozef hebben gekregen (37:28). De opbrengst was namelijk per persoon wel twee à drie maandlonen.[ii]

Vervolgens gaat Juda een vennootschap aan met een heiden. Hij ruilt de samenwerking met z’n broers in het bedrijf van z’n vader in voor samenwerking met de heidense Chira in Adullam (16 km ten noordwesten van Hebron , waar Jakob woont). Dit gaat tegen de wil van Jakob en van God in. Hij trekt waarschijnlijk als vreemdeling in bij Chira, die als zijn beschermer optreedt.

In Adullam trouwt hij met een heidense vrouw, de dochter van de Kanaäniet Sua (vs.2). De afstand van 16 kilometer kan nauwelijks de reden zijn dat Juda zich niet houdt aan het principe dat Abraham en Isaak hebben uitgesproken (24:3; 28:1) om te trouwen binnen de familie. Ook de combinatie van de woorden ‘hij zag haar … hij nam haar’ heeft de bijklank van zakelijk handelen en begeerte.

Snel achter elkaar krijgt hij drie zoons: Er, Onan en Sela (vs.3-5). Het leven loopt als een spoortrein. Zoals zijn bedrijf, zo organiseert hij ook zijn huwelijk en nageslacht. Voor zijn oudste zoon Er regelt Juda een huwelijk met (hoe kan het anders) de Kanaänitische Tamar.[iii]

Juda krijgt God tegen zich

De oudste zoon Er maakt het blijkbaar nogal bont. Het zullen grove zonden geweest zijn, omdat het de eerste keer is na de zondvloed dat God iemand laat sterven (vs.7). Er, de man van Tamar sterft jong. Hij is slecht in de ogen van God. Tamar wordt hierdoor een kinderloze weduwe. Maar Juda is niet voor één gat gevangen. Hij laat z’n tweede zoon Onan met haar trouwen (vs.8). Het is een zwagerhuwelijk, volgens de gewoonte van die dagen (zoals ook bij Israëls buren de Assyriërs en Hittieten gebruikelijk was). ‘Zorg dat je een kind verwekt voor je broer’ zegt Juda tegen Onan. Het doel van het hertrouwen met een zwager is om de overleden broer alsnog een nageslacht te bezorgen, zodat zijn naam niet wordt uitgewist (vgl. Deut.25:5-10).

Onan wil uiterlijk wel meewerken aan de gewoonten, maar hij wil zijn overleden broer geen nakomelingschap geven (vs.9). Hij denkt dit te kunnen oplossen door voor het oog de verplichting van het zwagerhuwelijk aan te gaan, maar telkens wanneer hij gemeenschap heeft met Tamar het sperma op de grond te laten weglopen. De reden? Er had als oudste zoon (en dus ook zijn zoon) recht op een dubbel deel van de erfenis van Juda, in dit geval dus tweevierde deel.[iv] Omdat Juda drie zonen had, zou Onan, die na de dood van zijn broer de oudste was, door de geboorte van een zoon van Tamar de helft van zijn erfenis verliezen.

Dat wil hij voorkomen. Uiterlijk, voor het oog, wel meedoen, maar ondertussen stiekem iets anders regelen. Kennen we dat? Dit gedrag is slecht in de ogen van de Heer, die ook dat wat verborgen is ziet. Ook Onan sterft! (vs.10). Juda heeft nu dus twee zoons op rij verloren. En Tamar twee mannen. Vreemd? Ik ken iemand in Spakenburg die drie mannen op rij verloor in een paar jaar. Na de dood van zijn tweede zoon wordt Juda bang. Vermoedt hij dat er een bepaalde verkeerde invloed van Tamar uitgaat? Of zou hij weten dat zijn zonen slecht zijn en deze straf verdienen? Ik denk het niet want hij gaat gewoon door op zijn slechte pad.

In ieder geval wil hij zijn derde zoon Sela niet aan Tamar geven, omdat hij denkt: ‘anders sterft ook hij, net als zijn broers’ (vs.11). Als reden geeft hij op dat Sela nog te jong is (wat op zich wel waar is) en zegt hij tegen Tamar dat ze tijdelijk maar naar haar vader moet gaan totdat zijn derde zoon volwassen is. Tamar gaat terug naar het huis van haar vader, maar na enige tijd merkt zij dat Juda niet van plan is om Sela aan haar te geven (vs.14). Na het overlijden van twee zoons en het vertrek van Tamar, sterft nu ook Juda’s vrouw, de dochter van de Kanaäniet Sua. (vs.12). In korte tijd twee zoons en je vrouw overleden!

Een moreel dieptepunt

Zakelijk blijft Juda het goed doen. Daar liggen blijkbaar zijn prioriteiten. Hij laat zich ook door het sterven van zijn vrouw Sua niet van de wijs brengen. In tegenstelling tot Tamar, die haar weduwenkleren nog draagt (vs.14), gaat Juda direct na de vastgestelde rouwtijd samen met zijn compagnon Chira naar het jaarlijkse schaapscheerderfeest in Timna. Business first.

Het overlijden van Juda’s vrouw en het bericht dat Juda naar het feest in Timna komt, brengt Tamar op een plan om haar recht te kunnen halen. Welk recht? Het recht om via het zwagerhuwelijk kinderen te krijgen. Dat recht wordt haar door de schurkachtige Juda onthouden. Kinderen betekenen eer en zekerheid voor een goede oudedagsvoorziening. Er waren geen AOW en pensioenen natuurlijk. Kinderloos betekent levenslange zorgen en schaamte.

Tamar doet haar weduwekleren uit, maakt zich onkenbaar[v] door zich met een sluier te bedekken, en gaat bij Enaïm langs de weg naar Timna zitten en gedraagt zich als een hoer (vs.14). Dat zij dit plan opvat na de dood van Juda’s vrouw is begrijpelijk. En bovendien werd bij dit soort feesten nogal eens aan ‘heilige prostitutie’ gedaan, omdat men geloofde dat ‘seksuele gemeenschap’ de vruchtbaarheid bevorderde. Een Kanaänitisch volksgeloof.[vi] Als Juda haar langs de weg ziet, denkt hij direct dat zij een publieke vrouw is (vs.15). Daar is hij nu wel aan toe na al die rampspoed in de familie. Juda moet nog verder vallen! Hij gaat naar haar toe en vraagt of hij bij haar terecht kan (vs.16). Hij is zich wel bewust dat zijn gedrag niet correct is, want uit vers 23 blijkt dat hij bang is door de Kanaänitische publieke opinie bespot te worden.

Dan volgt er een wonderlijk zakelijke dialoog (vs.16-19). Een geitenbokje schijnt een normale prijs voor een bijslaap te zijn (vgl. Ri.15:1). Juda heeft het bokje niet bij zich en Tamar vraagt als onderpand zijn zegel, snoer en staf (wij zouden zeggen: alle bankpasjes).[vii] De rijke Juda was blijkbaar in vol ornaat naar het schaapscheerderfeest afgereisd. Juda geeft het onderpand en heeft gemeenschap met haar.

Juda komt tot inkeer en Tamar krijgt haar recht

De vriend en compagnon van Juda, Chira is al in Timna, als Juda daar aankomt. Juda blijft op het schaapscheerderfeest en vraagt aan Chira om het geitenbokje te brengen aan de vrouw langs de weg, zodat hij zijn panden weer terug heeft. Hij laat Chira dit klusje maar even opknappen. Chira gaat erop uit, maar kan de vrouw, ook bij navraag bij de inwoners, niet vinden (vs.20-23). Hoewel de panden meer waard zijn dan het geitenbokje, wil Juda niet verder zoeken, want, zo zegt hij, ‘anders maken wij ons (hij en Chira) nog belachelijk’ (vs.23). Hij denkt niet aan zonde tegenover God, maar aan schaamte tegenover mensen.

Toch heeft hij met God te maken, maar dat had Juda nauwelijks in de gaten. Het ophouden met zoeken leidt echter niet tot de gewenste doofpot (vs.24). Tamar is zwanger en na ongeveer drie maanden wordt Juda meegedeeld dat zijn schoondochter ontucht heeft bedreven. Zij is dus schuldig aan overspel, want ze was beloofd aan Sela.

Juda die als schoonvader nog steeds gezag over haar heeft en opkomt voor de rechten van zijn zoon, neemt een resoluut besluit en eist de doodstraf: ‘Breng haar weg om verbrand te worden.’ Dit is het absolute dieptepunt van Juda. Na de dood van twee zoons en zijn vrouw, wil hij nu zélf zijn schoondochter Tamar ter dood laten brengen. Wat een beest!! Hoe diep kan een mens vallen.

Dan haalt Tamar haar troef tevoorschijn (vs.25). Terwijl men haar wegbrengt stuurt ze iemand naar haar schoonvader met de panden en laat aan hem zeggen: ‘Van de man aan wie deze dingen (zegel, snoer en staf) behoren, ben ik zwanger.’ Een donderslag bij heldere hemel. Juda staat met zijn rug tegen de muur. Kan hij nog een list verzinnen? Nee, hij capituleert en geeft toe.
Hij zegt: ‘Zij staat in haar recht, ik niet’.[viii] (vs.26).
Dit is de grote omkeer in het leven van Juda. Eerst wil hij haar verbranden, nu erkent hij haar goed recht dat hij zelf verwaarloosd heeft.

De verandering van Juda en hoe het met Tamar afloopt

De aartsvader Juda was een ongevoelig en verhard mens. De volledige afwezigheid van rouw bij hem om het verlies van zijn twee zonen is opmerkelijk(vs.7-10). Hij was het ook die het plan bedacht om Jozef te verkopen (37:26-27). En als hij hoort van de ‘ontucht’ van Tamar beslist hij direct haar te laten verbranden.

Als we dit vergelijken met Juda’s latere hartverwarmende pleidooi bij de onderkoning van Egypte voor Benjamin en zijn vader, waarbij hij zichzelf zelfs aanbiedt om als slaaf achter te blijven in de plaats van Benjamin (44:18-34), dan blijkt Juda een volledig ander mens te zijn geworden. Hij is ook weer terug gegaan naar zijn familie, z’n vader en z’n broers.
In Genesis 38 zien hoe en waar deze verandering is begonnen: ‘zij staat in haar recht, ik niet.’

Maar we zien ook hóe op een dieptepunt in het leven van Juda de verandering kwam. God gebruikte de heidense Tamar om Juda tot inkeer te brengen! De heidense Tamar, die door haar schoonvader groot onrecht werd aangedaan toen hij haar Sela onthield, heeft gevochten voor haar recht. God stond aan haar kant en haar recht wordt uiteindelijk door Juda erkend.

Na een verloop van ongeveer zes maanden (vgl. vs.24) is de tijd van de bevalling aangebroken. Er wordt een tweeling geboren: Peres en Zerach (vs.27-30). Uit de lijn van Peres is koning David geboren (Ruth 4:12,18-21), die de voorvader is van ‘Jezus, die Messias wordt genoemd’ (Matt.1:6,16). De Kanaänitische Tamar zorgt door haar vastbeslotenheid ervoor dat de belofte aan Abraham dat ‘alle volkeren in u gezegend zullen worden’ vervuld wordt.
De aartsvader Juda maakt er een zooitje van en laat een spoor van vernieling achter zich. Maar hij komt uiteindelijk tot inzicht door het vastbesloten en vasthoudende streven naar recht van een heidense vrouw.

Als we tot slot dan weer terugkomen op de zendingsopdracht die we als christelijke gemeente hebben, denk ik aan de woorden van Jezus: ‘jullie zijn het zout van de aarde’ en ‘jullie zijn het licht van de wereld'(Mat.5:13,14). Zijn we dit ook zichtbaar? Of zou het gebeuren van Juda en Tamar zich ook in onze tijd kunnen afspelen? Kerkleiders die er een zooitje van maken, geestelijk en moreel, maar uiteindelijk tot inzicht komen door aan recht en rechtvaardigheid vasthoudende heidenen, allochtonen, vluchtelingen en anderen die vaak als niet bij “ons” horend worden afgewezen?

 

Noten


[i] Deze exegetische verkenning is een samenvatting van het commentaar op Gen.38 in: M.J.Paul, G. van den Brink en J.C. Bette (red.), Bijbelcommentaar Genesis-Exodus. Studiebijbel Oude Testament, deel 1 (Veenendaal: CVB 2004) 397-407.  Twee andere min of meer recente commentaren met een orthodoxe insteek zijn: G.J. Wenham, Genesis 1-15. Word Biblical Commentary. Waco: Word 1987; Genesis 16-50, 1994. En: V. Hamilton, The Book of Genesis. New International Commentary on the Old Testament. Vol. 1, Grand Rapids: Eerdmans, 1990; Vol. 2, 1995.

[ii] De broers verkochten Jozef voor twintig zilverstukken, de prijs voor een mannelijke slaaf tussen vijf en twintig jaar oud (vgl. Lev.27:5). Voor herders die, als ze voor een ander werken, acht zilverstukken per jaar verdienen (zoals bv. de wetten van Hammurabi melden), staat dit bedrag dus voor twee en een half jaarloon.

[iii] De naam betekent ‘dadelpalm’, een symbool van vruchtbaarheid. Deze Tamar komen we ook tegen in Ruth 4:12 en 1Kr.2:4. In 2Sam.13:1vv, 14:27 en 1Kr.3:9 gaat het om andere vrouwen met die naam.

[iv] Dit is ook het geval in Nuzi (Assyrische wetten) en Egypte. Vgl. Gen.21:10vv.; Deut.21:15-17.

[v] De betekenis van het woord is omstreden. Sommigen vertalen ‘en ze verhulde zich’ (bv. NBG), maar anderen met ‘en ze parfumeerde zich’ (bv. WV). Ook de LXX en de SamP denken hier aan opmaken of opsmukken. Toch past de betekenis ‘verhullen’ of ‘onkenbaar maken’ uitstekend in het verband van het zich bedekken met een sluier.

[vi] Ook in het latere Israël stak deze afgoderij wel de kop op (Hos.4:13-14; 9:1-2). Ook het feit dat Chira de prostituee een ‘toegewijde’ of ‘heilige’ noemt (vs.21-22) wijst in deze richting.

[vii] Als rijk man had Juda een zegel dat aan een snoer, meestal gemaakt van ineengedraaide zilver- of gouddraden, om de hals werd gedragen. Dit waren doorgaans geen vlakke stempelzegels (die onderdeel van een ring waren, vgl. Jer.22:24; Hag.2:23), maar rolzegels van metaal of steen, die tussen twee en zes cm groot waren. De staf was niet alleen een praktisch hulpmiddel, maar vooral ook een teken van waardigheid en gezag (Num.17:17; Ps.110:2).

[viii] ‘zij is rechtvaardiger dan ik’ (SV) moeten we hier niet ethisch, maar juridisch opvatten en dus vertalen met ‘zij staat in haar recht, ik niet.’ In een juridische context betekent sdq vaak ‘onschuldig’ (Ex.23:7; Deut.25:1).

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *