NIEUWS
De toekomst van Jeruzalem

De toekomst van Jeruzalem
Over de betekenis van Israël als volk en land in de Openbaring van Johannes
Drs Gijs van den Brink, 2000. gepubliceerd in Soteria 17,2 (2000)
Er zijn heel wat studies verschenen over de plaats van Israël in de brief aan de Romeinen, maar heel weinig over Israël in het boek Openbaring. Aan de hand van recente studies willen we een aantal tekstplaatsen bestuderen om te zien of ook dit boek ons iets te melden heeft over het land en het volk Israël.
Het thema Kerk en Israël wordt bemoeilijkt door een gebrek aan eenvormige definities van gebruikte termen. Het woord ekklesia, kerk, heeft bijvoorbeeld alleen al in het NT drie betekenissen[i]: 1. De universele gemeente, alle christenen wereldwijd 2. De plaatselijke gemeente, alle christenen in een bepaalde plaats of streek, en 3. De gemeente die op één plaats samenkomt. Nog moeilijker is dit met het begrip ‘Israël’. Bedoelt men als men deze term bezigt, de godsdienst, het land, de staat, het volk of de synagoge? Of zelfs een combinatie? Omdat de gebruikte terminologie doorgaans niet goed omschreven wordt, is vaak niet duidelijk wat er beweerd wordt. We zullen dus bij ons onderzoek steeds attent moeten zijn op het gebruik van deze termen en vooral moeten proberen erachter te komen hoe Johannes in het boek Openbaring de gebruikte begrippen invult.
De vraag die ons bezighoudt is ten eerste of het oude verbondsvolk Israël en haar land in het boek Openbaring voorkomen, en ten tweede of zij nog een rol spelen na de dood en opstanding van Christus en zo ja, welke.
Zeer recent verschenen twee lijvige commentaren op het boek Openbaring, namelijk van D.E. Aune[ii], dat het meest uitvoerige wetenschappelijke commentaar (drie delen, samen 1354 pagina’s) is sinds het standaardwerk van R.H. Charles (ICC serie) aan het begin van de twintigste eeuw, en het commentaar van G.K. Beale[iii] (ook 1245 pagina’s).
Deze twee commentaren bieden een prima uitgangspunt voor onze tekststudie.
Het volk Israel (hoofdstuk 7)
Het meest prominent komen we het volk Israël tegen in hoofdstuk 7 met betrekking tot de 144.000 verzegelden (7:4-8). De grote vraag is hier echter of deze groep een andere is dan `de grote schare’ uit alle volkeren, die daarna door Johannes gezien wordt (vs. 9vv.)
Aune[iv] constateert minstens vijf verschillen:
- het gaat bij de eerste groep, in tegenstelling tot de grote schare in vers 9 om een bepaald vastgesteld aantal gelovigen.
- De 144000 verzegelden worden samengesteld uit de stammen van Israël, terwijl de grote schare uit `alle volk en stammen en natiën’ komt.
- De verzegelden bevinden zich op aarde en de grote schare in de hemel voor de troon van God (vs. 9,11).
- De verzegelden bevinden zich in een situatie van dreigend gevaar, terwijl de grote schare als overwinnaars de hemelse beloning hebben ontvangen.
- De structuur van de verzen 5-8 wordt bepaald door het steeds terugkerende `uit de stam’. De Griekse constructie (genitivus partitivus) geeft aan dat de 12000 die uit elke stam verzegeld worden, een selectie vormen uit een groter geheel.
Aune concludeert dat het in Openbaring 7 om twee verschillende groepen gelovigen gaat.
Door Beale (evenals in Nederland bijvoorbeeld door Van de Kamp)[v] worden daarentegen argumenten genoemd die zouden wijzen op een gelijkstelling van de twee genoemde groepen:
- Het getal 144.000 (twaalf als drie maal vier; twaalf in het kwadraat; tien tot de derde macht; of 12 in het kwadraat maal duizend) bestaat uit verschillende componenten die volledigheid uitdrukken. Het gaat dus om het totaal van Gods knechten.
- De term `dienstknechten’ (vs.3) is algemeen en wordt in Openbaring elders gebruikt voor alle gelovigen en nergens beperkend voor een bepaalde groep.
- De 144.000 zijn dezelfde die in 14:3 de `losgekochten van de aarde’ worden genoemd, wat een parallel is van 7:9b `uit elke stam ….’
- Ezechiël 9, dat de achtergrond van ons tekstgedeelte vormt, weet alleen van een onderscheid tussen gelovigen en ongelovigen.
- De satan geeft een teken aan al zijn volgelingen (13:16-17; 14:9-11); we mogen aannemen dat God hetzelfde doet.
Als we het vóór en tegen van de twee standpunten afwegen lijkt het ons duidelijk dat het gelijk naar de kant van Aune uitvalt. Op de punten van onderscheid die Aune aanvoert, valt weinig of niets aan te merken, maar bij Beale is dat anders. De argumenten 4 en 5 van Beale zijn niet van exegetische aard, maar indirect en theologisch, m.a.w. eerder apologetisch dan exegetisch[vi]. Het gegeven dat het getal 144.000 een volheid uitdrukt, sluit de genoemde verschillen tussen de twee groepen niet uit. Wij zien niet in dat de conclusie van Beale noodzakelijkerwijs volgt uit de symboliek. Het betreft volgens de tekst een volheid van gelovigen uit Israël.
Het is verder onjuist dat de term `dienstknechten’ niet beperkt kan worden tot een deel van de gelovigen. Met `knechten’ (douloi) kunnen in het boek Openbaring gelovigen in het algemeen aangeduid worden (2:20; 7:3; 19:2,5 (?); 22:3), christelijke profeten (10:7; 11:18), Johannes (1:1), Mozes (15:3) en echte slaven (6:15; 13:16; 19:18). Het gebruik van de term voor profeten is bijvoorbeeld eveneens duidelijk beperkend[vii].
De 144.000 die in hoofdstuk 14 met het Lam op de berg Sion staan (vs.1) worden in vers 5 als de `losgekochten van de aarde’ nader omschreven met `gekocht uit de mensen als eerstelingen voor God’ (14:4). Dit laatste komt niet overeen met 7:9b, maar juist met het in 7:5-8 benadrukte deel van een groter geheel!
Verder zijn er nog een aantal (niet strikt exegetische) redenen die het onderscheid tussen de 144.000 uit Israël en de grote schare uit alle volkeren bevestigen:
- Het onderscheid tussen gelovigen uit de joden en gelovigen uit de heidenen is in het NT breed vertegenwoordigd: Hand.10:45;11:1,19-20;13:16-17,26;19:10; Rom.1:16;3:29-30;9:6-8;10:12-13; 1Cor.1:24;12:13; Gal.2:7-8;3:28; Efez.2:11-19. Het is dus helemaal niet vreemd dat we dit ook in het boek Openbaring tegenkomen.
- De 12000 die uit elke stam verzegeld worden en dus een selectie vormen uit een groter geheel, is een bekende gedachte binnen het oude verbondsvolk Israël (de joodse verwachting van een `rest’ of overblijfsel, o.a. Jes.46:3; Hagg.1:14; Zach.8:6,11) maar geheel vreemd aan de nieuwtestamentische gemeentetheologie.
- Ook volgens de joodse apocalyptische geschriften die uit dezelfde periode als het boek Openbaring dateren, zoals 4Ezra en 2 Baruch, zullen zij die zich in het land Israël bevinden door God beschermd worden tegen de messiaanse weeën en de grote eschatologische strijd. Zij zijn daarom bijzonder gelukkig te prijzen (4 Ezra 5:41; 6:25; 7:27; 9:7-8; 12:34; 13:48-49; 2Bar. 29:1-2; 32:1; 40:2; 71:1).
Gelovigen uit Israël en gelovigen uit de volkeren
Wanneer we concluderen dat met de groep van de 144.000 verzegelden uit alle stammen van de kinderen van Israël (7:4-8) een andere groep gelovigen beschreven is dan met de `grote schare’ uit alle volkeren (7:9vv.) is het duidelijk dat we in Openbaring 7 te maken met de bekende tweeslag Israël en de volkeren. Met Israël, dat hier onderscheiden wordt van de rest van volkeren in de wereld, wordt hier dus niet het land, maar het volk Israël bedoeld. De omschrijving `stammen van de kinderen van Israël’ wijst hier eveneens op. `Israël’ is ook normaliter de term, waarmee het Joodse volk zichzelf als verbondsvolk aanduidt (vgl. 21:12), terwijl de buitenwereld de term `joden’ gebruikt (vgl.2:9; 3:9 in een polemische context). Omdat uit 14:1-5 blijkt dat de 144.000 christenen zijn, kan het hier geen joodse gelovigen betreffen, maar wel joden die christen zijn geworden en daarom afgezonderd worden van de rest van het Joodse volk (vgl. Rom.11:7).
Er is ook nog wel het een en ander over de identiteit van de grote schare te zeggen, maar voor ons doel is dit nu niet van belang. Het gaat ons hier om de conclusie dat het bij de grote schare om gelovigen uit de volkeren gaat en bij de 144.000 om gelovigen uit Israël. Volgens het boek Openbaring blijft er dus ook na de komst van Christus in het vlees een onderscheid tussen Israël en de volkeren bestaan.
Openbaring 11:18 en 12:17
Niet alleen in hoofdstuk 7, maar ook elders in Openbaring blijkt dat Johannes onderscheid maakt tussen gelovigen uit Israël en gelovigen uit de heidenen. We willen op twee plaatsen wijzen.
Ten eerste 11:18,
`en de volkeren waren toornig geworden, maar uw toorn is gekomen en de tijd voor de doden om geoordeeld te worden en om het loon te geven aan uw knechten, profeten, en aan de heiligen en aan hen, die uw naam vrezen, aan de kleinen en de groten en om te verderven wie de aarde verderven.’
Eerst wordt de mensheid ingedeeld in twee categorieën, zij die loon ontvangen en zij die veroordeeld worden. Zij die loon ontvangen worden vervolgens onderscheiden in drie groepen: de profeten, de heiligen en zij die Uw naam vrezen. De profeten worden in het boek Openbaring vaker apart genoemd (16:6;18:20,24). `Zij die Uw naam vrezen’ is een term die gebruikt werd voor heidenen die sympathiek stonden tegenover het joodse geloof (vgl. Hand.10:2,22,35; 13:16,26). We zullen hier bij `heiligen’ dus moeten denken aan christenen van joodse oorsprong en bij de derde groep aan de gelovigen uit de heidenen[viii].
Een tweede tekst waar het onderscheid tussen gelovigen uit Israël en uit de heidenen blijkt is Openb. 12:17, waar we lezen:
`En de draak werd toornig op de vrouw en ging heen om oorlog te voeren tegen de overigen van haar nageslacht, die de geboden van God bewaren en het getuigenis van Jezus hebben;’
Wie zijn de `overigen’ in vers 17? Het betreft de `overigen’ van het zaad of nageslacht van de `vrouw’. Wie is de vrouw en wie is het nageslacht of zaad? Wanneer dat duidelijk is, wordt ook duidelijker wie de overigen van haar zaad zijn. We kunnen niet meer dan een korte samenvatting geven. De `vrouw’ is de moeder van de Messias, die in vers 5 `mannelijke zoon’ en `kind’ wordt genoemd (nageslacht dus). Het is niet waarschijnlijk dat we bij de `vrouw moeten denken aan Maria. Zij wordt in het NT nergens als een hemelse figuur en als moeder van de gelovigen voorgesteld. De twaalf sterren waarmee de vrouw gekroond is (12:1) zijn een teken van koninklijke waardigheid en een symbool van de twaalf stammen van Israël (vgl. Gen.37:9). De vrouw in hoofdstuk 12 is daarom een belichaming van Israël als het volk van God waaruit de Messias is geboren.
Aanvankelijk wordt zij getekend in haar hemelse gestalte (vs.1), in het vervolg van het hoofdstuk in haar concrete historische gestalte (vs.13-16) (vergelijk de beeldspraak in Gal.4:26 `het Jeruzalem dat boven is … onze moeder’; vgl. Hebr.12:22). In vers 13 wordt de `vrouw op aarde vervolgd. Het betreft hier dus de aardse gestalte van de vrouw, het gelovig Israël op aarde. Zij wordt in vers 17 omschreven als een volk dat `de geboden van God bewaart en het getuigenis van Jezus heeft’. Het betreft dus gelovigen en wel christenen. We zullen hier in concreto dus moeten denken aan de joods-christelijke gemeente, dit in onderscheid met de `overigen van haar nageslacht’.
De `overigen’ uit de omschrijving `overigen van haar zaad’ worden dus zowel onderscheiden van een eerder `zaad’, de Messias (vs.5) als van `haar’, d.w.z. de vrouw. De `overigen van haar nageslacht’ zijn dus niet gelijk aan de vrouw, niet in haar hemelse ideale gestalte, maar ook niet in haar aardse gestalte, d.w.z de Messiaanse gemeente in Israël na de hemelvaart. Het betreft de gelovigen uit de heidenen in het antichristelijke wereldrijk, wat het thema is van het hierna volgende hoofdstuk (hfst.13)![ix]
`De Joden’ in 2:9 en 3:9
Nu moeten we ook aandacht besteden hoe het zeer positieve beeld van de gelovigen uit Israël zich verhoudt met de scherpe veroordeling van de joden in 2:9 en 3:9.
In 2:9 wordt tegen de gemeente van Smyrna gezegd:
`Ik weet uw verdrukking en armoede, hoewel gij rijk zijt, en de laster van hen, die zeggen, dat zij Joden zijn, doch het niet zijn, maar een synagoge des satans.
En in 3:9 tegen de gemeente van Sardes:
`Zie, Ik geef sommigen uit de synagoge des satans, van hen, die zeggen, dat zij Joden zijn en het niet zijn, maar liegen; zie, Ik zal maken, dat zij zullen komen en zich nederwerpen voor uw voeten, en erkennen, dat Ik u heb liefgehad.
Hier is het van belang zo zuiver mogelijk te definiëren. We hebben al opgemerkt dat Israël de naam was waarmee het volk zichzelf als verbondsvolk aanduidde, maar de term `Jood’ is de benaming voor een individu die lid is van de joodse gemeenschap. Verder is opmerkelijk dat het woord `synagoge’ valt. Niet de joden in het algemeen worden veroordeeld, maar alleen zij die verbonden zijn aan de synagoge van Smyrna en Filadelfia.
Er wordt verder onderscheiden tussen een uiterlijk en een waarachtig jodendom. Het eerste is in naam (`zij die zeggen, maar het niet zijn’), het tweede naar het hart (vgl. Rom.2:28-29; Filip.3:3). Het is evenals bij Paulus een interne joodse discussie. Harde uitspraken als deze werden ook door joodse groeperingen onderling gebezigd (bv in Qumran). Het contrast is niet tussen Israël (als volk) en de (universele) kerk. Het contrast is tussen de door het farizeïsme bepaalde plaatselijke synagoge en de door Messias Jezus bepaalde plaatselijke Messiaanse gemeente.[x]
De belofte in 3:9 houdt in dat een deel van de Joden in Filadelfia hun verzet tegen Jezus als de Messias zal opgeven en de christelijke gemeenschap zal erkennen als de gemeente van de Messias. Dat het om de locale situatie in Smyrna en Filadelfia gaat blijkt ook uit de specifieke belofte voor de gelovigen in Filadelfia in vers 10 (`Omdat gij het bevel bewaard hebt om Mij te blijven verwachten, zal ook Ik u bewaren voor de ure der verzoeking, die over de gehele wereld komen zal’) in tegenstelling tot de algemeen geldende belofte in vers 12 `wie overwint hem zal ik … (vgl. 2:7,11,17,26; 3:5,21). Zoals we de belofte uit vers 10 niet kunnen betrekken op alle gelovigen, zo ook worden hier en in 2:9 niet de joden in het algemeen veroordeeld.
Stad en land (hoofdstuk 11)
De tempel en de heilige stad in 11:1-2
Hoofdstuk 11 gaat over het optreden van de twee getuigen en het wordt ingeleid met een visioen van de `tempel’ en de `heilige stad’:
`En mij werd een riet gegeven, een staf gelijk, met de woorden: Sta op en meet de tempel Gods en het altaar en hen, die daarin aanbidden. Maar laat de voorhof, die buiten de tempel is, erbuiten, en meet die niet; want hij is aan de heidenen gegeven; en zij zullen de heilige stad vertreden, tweeënveertig maanden lang.
De vraag die zich hier aan ons opdringt is of met de tempel en de heilige stad de tempel en de stad Jeruzalem uit de eerste eeuw van onze jaartelling bedoeld zijn. Er wordt gesproken over de `tempel Gods’, het `altaar’, de `voorhof’, de `heidenen’ en de `heilige stad’. Nu moet men onderscheid maken tussen de beelden van het visioen en de betekenis van het visioen. Het visioen op zich bestaat uit een consistent en begrijpelijk geheel. Alle ingrediënten geven een duidelijk plaatje van wat Johannes heeft gezien. Hij ziet een tempel met een altaar en een voorhof zoals hem bekend was uit Jeruzalem of uit het Oude Testament. Toch geeft dit alleen geen uitsluitsel over de betekenis. Het visioen kan bijvoorbeeld een parabel zijn met een bepaalde boodschap. Maar in dat geval moet de context hiervoor een duidelijke aanwijzing geven.
De `tempel van God’ komt ook voor in 11:19, maar daar staat erbij `die in de hemel is’ om deze te onderscheiden van de aardse tempel die in vers 1 bedoeld is[xi]. De `tempel’ is hier het eigenlijke tempelgebouw, ook wel tempelhuis genoemd, onderscheiden van de in vers 2 genoemde voorhof rondom het gebouw. `Het altaar’ is een aanduiding voor het gebied waarin het altaar staat (metonymisch dus), de binnenste voorhof rondom het tempelhuis (alleen zo opgevat zijn de woorden `daarin’ bij `altaar’ een zinvolle aanduiding; het altaar is het brandofferaltaar en niet het reukofferaltaar in het tempelhuis, want anders zou het meten ervan na het meten van het tempelhuis overbodig en zinloos zijn geweest).
Met het `meten’ van Johannes wil God aangeven dat Hij het tempelhuis, de heilige voorhof en de gelovigen die daarin aanbidden zal beschermen (vgl. Jes.28:17; Zach.1:16; 2:1-5). Evenals in hoofdstuk 7 (vs.4-8), het intermezzo na het zesde zegel, gaat het hier in het intermezzo na de zesde bazuin over het beschermen van het gelovig overblijfsel in Israël, m.a.w. de gelovigen uit de joden, die Jezus als hun Messias aanvaarden.
De `voorhof’ wordt nader beschreven als `de voorhof die buiten de tempel is’[xii]. Dit is het gedeelte waar ook niet-joden mochten komen. Die mag niet gemeten worden en wordt dus niet beschermd. De reden wordt ook genoemd, namelijk deze is prijsgegeven aan de volkeren en die zullen het ontwijden samen met de rest van de stad. De `volkeren’ zijn hier natuurlijk de heidense volkeren buiten Israël.
Met de heilige stad wordt evenals in Jes.48:2 en 52:1 Jeruzalem[xiii] aangeduid (vgl. ook Openb 21:2,10; 22:19). De heidenen zullen de stad `vertreden’ (vgl. Jes.63:18; Dan.8:13). Een overheersing door de heidenen is volgens het Oude Testament karakteristiek voor de eindtijd (Ezech.38:10-12; Joël 3:9-14; Zach.14:2) en werd ook door Jezus in Luc.21:24 voorzegd. Het houdt in dat de heidenen de stad Jeruzalem zullen ontwijden en plunderen.
De `grote stad’ in 11:8
We lezen in vers 8 van hoofdstuk 11 dat de lijken van de twee gedode getuigen liggen op de straat van de grote stad, `waar ook onze Heer gekruisigd is’. Vanwege de laatste omschrijving gaat het onmiskenbaar over Jeruzalem[xiv] (vgl. vs. 1-2). De benaming `grote stad’ is wel een zware aanklacht tegen Jeruzalem, omdat elders in het boek hiermee de stad `Babylon’ (Rome) wordt aangeduid (14:8; 16:19; 17:18; 18:2,10,16-21). Dit wordt nog eens versterkt door de woorden `die geestelijk Sodom en Egypte genoemd wordt’. Maar het is het aardse Jeruzalem.
Nadat we hebben vastgesteld dat de stad in vers 8 Jeruzalem is, wordt met name de betekenis van vers 13 interessant:
`En te dien ure kwam er een grote aardbeving en een tiende deel der stad stortte in, en zevenduizend personen werden door de aardbeving gedood, en de overigen werden zeer bevreesd en gaven de God des hemels eer.
Het gaat met name om de zinsnede: `De overigen werden zeer bevreesd en gaven de God des hemels eer’. De overigen zijn de inwoners van Jeruzalem die niet om het leven zijn gekomen, d.w.z. iedereen op 7000 mensen na die door de aardbeving gedood werden. Het `bevreesd worden’ wordt hier direct gevolgd door `God de eer geven’. Het laatste is in het boek Openbaring toch echt een teken van geloof en echte bekering (Openb 4:9; 14:7; 15:4; 16:9; 19:7; vgl. Dan.4:34; Rom 4:20). Het `bevreesd worden’ moeten we dus verstaan als `ontzag hebben voor’ (11:18; 14:7; 15:4; 19:5).
Als dit zo is, blijkt dat het optreden van de twee getuigen en de oordelen van God leiden tot de bekering van de inwoners van Jeruzalem. En als Jeruzalem hier gezien wordt als moeder van Israël, zoals in het jodendom veel gebeurde[xv] en ook elders in Openbaring en het NT aanwijsbaar is (Openb.12[xvi]; Matt 23:37; Gal.4:26), dan is er ook hier sprake van een bekering van Israël, zoals ook door Jezus en Paulus verwacht werd (Matt.23:39 en Rom.11:25-26).
Jeruzalem na de wederkomst (hoofdstuk 20 en 21)
De eerste relevante tekstplaats is 20:9,
`En zij (de `volkeren’ uit vers 8) kwamen op over de breedte der aarde en omsingelden de legerplaats der heiligen en de geliefde stad; en vuur daalde neder uit de hemel en verslond hen’
Het betreft hier een actie van de satan nadat hij tijdens het duizendjarig vrederijk duizend jaar lang was opgesloten (20:1-6). Het gegeven dat de `volkeren’[xvii] Gog en Magog (vs.8) optrekken over de breedte van de aarde geeft duidelijk aan dat de `legerplaats’ en de `stad’ op aarde gesitueerd worden[xviii]. Het `nieuwe Jeruzalem’ dat uit de hemel neerdaalt, komt pas in hoofdstuk 21 na het laatste oordeel in het vizier. De `legerplaats van de heiligen’ en de `geliefde stad’ is Jeruzalem (vgl. Hebr.13:11 voor de aanduiding van Jeruzalem als een legerplaats en Ps.78:68; 87:2 voor de typering van Jeruzalem als de geliefde stad). De verzamelde legers van Gog en Magog trekken onder leiding van de satan op naar Jeruzalem – daar bevinden zich Christus en de Zijnen – en leggen een beleg om de stad. Maar nog voordat de aanval geopend wordt, daalt er vuur van de hemel dat hen verteert (vgl. Ezech.38:22; 39:6).
Het is duidelijk dat met de `geliefde stad’ in Openbaring 20:9 het aardse Jeruzalem bedoeld is en we kunnen daarom stellen dat volgens het boek Openbaring dit Jeruzalem een centrale plaats zal innemen in het wereldgebeuren tijdens het duizendjarig rijk.
Na het laatste oordeel (20:11-15) beschrijft Johannes het visioen van de nieuwe hemel en de nieuwe aarde. Het is een beschrijving van de eeuwigheid zoals deze ons in het boek Openbaring wordt voorgesteld. Hier ziet Johannes het `nieuwe Jeruzalem’ dat neerdaalt uit de hemel. Er zijn met name twee tekstplaatsen die onze aandacht trekken:
21:10 En hij voerde mij weg in de geest op een grote en hoge berg, en hij toonde mij de heilige stad, Jeruzalem, nederdalende uit de hemel, van God;
21:24-26 En de volken zullen bij haar licht wandelen en de koningen der aarde brengen hun heerlijkheid in haar; en haar poorten zullen nooit gesloten worden des daags, want daar zal geen nacht zijn; en de heerlijkheid en de eer der volken zullen in haar gebracht worden.
Het is niet duidelijk is of de berg dient als uitzichtpunt van waaraf Johannes het nieuwe Jeruzalem ziet, of dat de stad op deze berg neerdaalt en gevestigd wordt. Voor de laatste mogelijkheid pleiten overeenkomstige passages in het OT (Jes.2:1-5; 25:6-8; Micha 4:1-2). Voor onze studie is hier van belang dat zowel het woordgebruik (Jeruzalem) als het beeld (van de stad) duidt op een relatie met het aardse Jeruzalem. Dit wordt nog duidelijker in de verzen 24-26, waar gesproken wordt over de aanwezigheid van de `volkeren’.
De verwijzingen naar volken buiten het nieuwe Jeruzalem plaatsen ons voor de vraag hoe we ons deze situatie moeten denken: wie zijn `de volken’ die zich in de eeuwigheid noch in de nieuwe stad noch in `de poel des vuurs’ bevinden, en welke status hebben de genoemde `koningen’? We krijgen van Johannes op dit soort vragen geen concreet antwoord. Wel kunnen we stellen dat het voor de hoorders en lezers van het boek Openbaring, die verdrukt worden, een enorme bemoediging is om te vernemen dat er niet alleen een einde zal komen aan de tegenstand van alle goddeloze volken (19:17-21), maar dat de volkeren zelfs op de nieuwe aarde in het licht van de bruid van het Lam, het nieuwe Jeruzalem (21:9), zullen wandelen. Op de nieuwe aarde zullen koningen niet hun eigen voordeel en eer zoeken, maar zij zullen hun heerlijkheid naar het nieuwe Jeruzalem brengen. Voor ons onderzoek is het echter van belang op te merken dat, hoewel deze volken volledig participeren in Gods eeuwige heil, er dus blijkbaar toch volgens het boek Openbaring ook op de nieuwe aarde een onderscheid blijft tussen de bewoners van het nieuwe Jeruzalem en de volkeren daaromheen.
Samenvattend kunnen we stellen dat het boek Openbaring aangeeft dat er ook na de komst van Christus in het vlees een onderscheid blijft tussen het volk Israël en de rest van de volkeren in de wereld (hfst. 7). Bovendien blijken ook het land Israël en de stad Jeruzalem een rol te spelen in de tijd vóór de wederkomst van Christus en wordt de verwachting uitgesproken van een grootschalige bekering van het volk Israël in de laatste dagen (hfst 11). Na de wederkomst krijgt het aardse Jeruzalem zelfs een centrale rol in het wereldgebeuren (hfst 20). Het onderscheid tussen Israël en de volkeren is zo wezenlijk dat zelfs in de eeuwigheid er een bepaald onderscheid blijft bestaan tussen de bewoners van het nieuwe Jeruzalem en de volkeren daaromheen.[xix]
Noten:
[i]. G. van den Brink, ADe “Gemeente aan huis” in het NT, Soteria 15,3 (1998) 2-7.
[ii]. D.E. Aune, Revelation (WBC 52) Nashville 1998.
[iii]. G.K. Beale, The Book of Revelation (NIGTC), Grand Rapids 1999.
[iv]. Aune, Revelation, 440.
[v]. Beale, a.w., 412-413; H.R.van de Kamp, Israël in Openbaring (Kampen, 1990) 132-133.
[vi]. Met betrekking tot Ezechiël: in hoeverre een achtergrond invloed heeft op een tekst vergt een discussie op zich. Bovendien gaat het o.i. ook in Ezechiël om een “rest” binnen een groter geheel, namelijk het volk Israël, evenals in Openb 7:4-8.
Over de analogie met het teken van de antichrist: dat God alle gelovigen zou tekenen omdat de duivel het ook doet, lijkt ons zelfs als theologisch argument inferieur.
[vii]. Zie hiervoor D.E. Aune, `The Prophetic Circle of John of Patmos and the Exegesis of Revelation 22.16′, Journal for the Study of the New Testament 37 (1989), 103-116; G. van den Brink, J.C. Bette, A.W. Zwiep, red., “Karakter en gezag van Openbaring” in: Studiebijbel 10, De Openbaring van Johannes(Veenendaal 2000) 507-521. D. Hill, `Prophecy and Prophets in Revelation’, New Testament Studies 18 (1972), 401-418.
[viii]. De optie dat met alle woorden, zowel met profeten, als met de heiligen en `die uw naam vrezen’ de gelovigen in het algemeen worden bedoeld (Beale, a.w., 617) kan na de uitvoerige studies van Hill en Aune (zie noot 7), die het bestaan van een onderscheiden groep profeten hebben aangetoond, niet meer aanvaard worden.
[ix]. Zo ook R.H. Charles, Revelation I, (ICC, Edinburgh 1920) 332. Aune (Revelation, 708) zegt dat de uitdrukking “overigen van haar zaad” “symbolizes .. the spiritual children of the woman, perhaps specifically gentile Christians.”
Beale ziet twee opties: 1. Vers 6 en 13-16 schilderen het lijden van de “ideale” kerk vanuit een hemels perspectief en vers 17 vanuit het perspectief van het volk van God op aarde. Hij ziet hier een contrast tussen de hemelse kerk en de kerk op aarde. De “rest van haar zaad” is dan een contrast tussen het oudtestamentische zaad van de vrouw (1-4) en het nieuwtestamentische zaad (vs. 13-16,17). Of er kan sprake zijn van een contrast tussen Christus (vs.5) en de kerk als `the entirity of the many seeds corporately identified with Him (vv.13-16 ‘ 17) (Beale, a.w., 676). Aan deze uitleg kleven vele bezwaren: de hemelse kerk is hoogstens te vinden in vers 1, daarna niet meer; in vers 1-4 gaat het niet over het zaad, maar over de vrouw; als met de `overigen’ ook het geheel van de kerk bedoeld is, dan is alle onderscheid tussen de vrouw, het zaad en de overigen zoek en worden fundamentele hermeneutische regels geschonden.
2. Een tweede optie is volgens Beale (a.w., 678) om vier fasen te onderscheiden in het verloop van hfst. 12: 1. de Messiaanse gemeente vóór Chr. (1-4); 2. de komst van Christus (vs. 5); 3. de vervolgde Messiaanse gemeente na de hemelvaart (vs. 6,13-16) en 4. “The later stages of the persecuted community” (vs.17). Deze uitleg komt ongeveer overeen met de door ons getekende, maar Beale laat de “later stages” samenvallen met een kerk uit joden en heidenen, een invulling die meer door de kerkgeschiedenis achteraf wordt ingegeven, dan door de context van Openbaring (bv. het hierna volgende hfst. 13). Ook oppert hij de gedachte dat het bij “the later stages” in overeenstemming met de herinnering aan “oorlog voeren tegen” in Dan.7:21, zou gaan om “an era at the very end of history”. Hij maakt hier echter een moeilijk onderscheid tussen het verloop van de geschiedenis en de tijd van het einde. Dit is vanuit Johannes gezien onmogelijk. Die twee vallen voor hem samen!
[x]. Zie hierover het schitterende artikel van H. Hoet, “Matteüs en Israël: Continuïteit of Discontinuïteit?” in: F. Van Segbroeck, red., Matteüs opnieuw(Leuven 1998) 47-66.
[xi]. Van de Kamp (a.w., 171-172) contrasteert het begrip “tempel Gods” met de “synagoge van de joden” die Johannes eerder tweemaal gekarakteriseerd heeft als “synagoge van de satan” (2:9; 3:9) en stelt dat het dus over de christelijke gemeente moet gaan. Zowel de tegenstelling als de conclusie zijn niet dwingend. Omdat we gezien hebben dat het in hoofdstuk 2 en 3 om de plaatselijke synagoge gaat, sluiten “tempel” en “synagoge” elkaar niet uit.
Verder stelt hij dat het boek Openbaring na 70 geschreven is. De tempel in Jeruzalem was dus al verwoest en daarom zouden we de tempel hier symbolisch moeten opvatten als de christelijke gemeente. De datering van Openbaring is echter in het geheel niet zeker; zij kan dus beslist niet een bepaalde uitleg dicteren, maar moet juist door een grondige exegese vastgesteld worden. Het is eerder zo dat hoofdstuk 11 juist een sterk argument aanreikt voor een vroege datering. Voor een goed overzicht van de standpunten m.b.t. de datering van het boek Openbaring, zie: G. van den Brink, J.C. Bette, A.W. Zwiep, red., “Auteurschap en datering van Openbaring” in: Studiebijbel 10, De Openbaring van Johannes (Veenendaal 2000) 489-501.
[xii]. Het bankroet van een symbolische uitleg komt het sterkst tot uiting bij de interpretatie van de “voorhof”. Beale (a.w., 570-571) stelt dat de tempel, het altaar, die daarin aanbidden, de voorhof en de heilige stad, allemaal beelden zijn die verschillende aspecten van het volk van God onderstrepen. Van de Kamp (a.w.,173) wil de voorhof zien als “het gebied van de mensen die wel aan de gemeente verbonden zijn (geweest), maar niet deelnemen aan de aanbidding en dankzegging, de halve christenen, de randkerkelijken”, “de mensen die wel weet hebben van de kerk en de invloed ervan ondergaan hebben, maar die er eigenlijk niet bij horen.”
Het lijkt me duidelijk dat met dit soort interpretaties alle historische grond onder de voeten verdwenen is.
[xiii]. Beale (a.w., 568) stelt dat hoewel het bij “de heilige stad” in het OT en de rest van het NT om het aardse Jeruzalem gaat, we in Openbaring het polis (stad) moeten benadrukken; in 21:2,10 en 3:12 is het de toekomstige stad van God, die bewoond wordt door gelovigen uit joden en heidenen. Het gaat daarom volgens hem in 11:2 over de “initial form of the heavenly city”. De voorhof als ook de stad die vertreden worden symboliseren zo volgens hem de vervolgde gemeente.
Probleem: hoe zit het met de “stad” in 14:20!? Op aarde! En in 20:9 ook op aarde. En in 11:2 gaat het niet over de toekomstige (na de wederkomst) stad van God, noch over een hemelse stad. Dit blijkt voldoende uit het optreden van de “heidenen” (vs.2) en het “beest” (vs.7).
[xiv]. Beale (a.w., 591) geeft toe dat “grote stad” elders een omschrijving voor het aardse Jeruzalem is (Jer.22:8; Sib.Or 5.154, 226, 413), maar dat de uitdrukking hier het beste geïdentificeerd kan worden met de goddeloze wereld. Alle andere keren dat zij in Openbaring voorkomt gaat het namelijk over Babylon. De grote stad is geestelijk bedoeld, het is Sodom en Egypte.
Probleem van deze opvatting: het “geestelijk” heeft geen betrekking op de “grote stad”, maar op Sodom en Egypte. En de aanduiding “alwaar ook hun Here gekruisigd werd” is op deze manier tot een zinloze toevoeging geworden.
[xv]. O.H. Steck, Israel und das gewaltsame Geschick der Propheten. (Neukirchen-Vluyn, 1967) 228.
[xvi]. Ook andere symbolische vrouwen in Openbaring zijn steden, 17:18 en 21:9-10.
[xvii]. Er zijn drie interpretaties mogelijk van deze “volkeren”: 1. een leger demonen; 2. de na het vrederijk nog levende niet-christelijke volkeren en 3. de uit de dood verrezen ongelovige volkeren. Zie Aune, Revelation, 1095; Voor een recente exegetische en theologische inleiding over het duizendjarig rijk zie: G. van den Brink, J.C. Bette, A.W. Zwiep, red., “Het duizendjarig rijk” in: Studiebijbel 10, De Openbaring van Johannes (Veenendaal 2000) 555-563.
[xviii]. Het is exegetisch onmogelijk om hier een theologische draai aan te geven, zoals Beale doet, en met een beroep op 21:2, waar gesproken wordt over het nieuwe Jeruzalem dat uit de hemel neerdaalt, te stellen dat de “geliefde stad” is “the inauguration of the new creation that is composed of the community of faith and that finds its consummation in 21:2vv.” (Beale, a.w., 1027).
[xix]. Voor een verdere theologische doordenking van deze stof kunt u het beste terecht bij: J. Moltmann, Das Kommen Gottes: Christliche Eschatologie, Gütersloh 1995.