NIEUWS
De hemel in het Nieuwe Testament

De hemel in het Nieuwe Testament
drs. G. van den Brink, 1990
gepubliceerd in: A.G. Knevel, red., Hemel of hel. Onze eeuwige bestemming (Kok: Kampen, 1991) pg 25-33.
(Voor de lezing op het CVB symposium 2017, klik hier)
Wat is de hemel?
Bij een eerste oriëntatie met betrekking tot de hemel vallen ons twee dingen op. Ten eerste dat het Griekse woord voor hemel, `ouranos’, in het Nieuwe Testament meer dan 250 keer voorkomt. De hemel krijgt dus hier een niet geringe aandacht. Ten tweede merken we bij het raadplegen van een woordenboek[i] op dat het woord `ouranos’, hemel, niet steeds dezelfde zaak aanduidt.
Zo wordt het gebruikt in de zin van wolkenhemel, wat bijvoorbeeld blijkt in zinsneden als `vogelen des hemels’ (bv. Matt.6:26) en `wolken des hemels’ (bv. Matt.24:30). Maar het woord kan ook gebruikt worden voor de sterrenhemel. Zo lezen we over de `sterren des hemels’ en de `machten der hemelen’ (bv. Hebr.11:12; Matt.24:29). En vervolgens komt het voor in de zin die ons hier bezighoudt, namelijk als `de woonplaats van God’.
Voordat we op deze laatste betekenis doorgaan wil ik een paar opmerkingen maken over dit drievoudig gebruik van het begrip `ouranos’. Ten eerste blijkt uit dit woordgebruik heel duidelijk de Nieuwtestamentische vooronderstelling dat de hemel van God even plaatselijk en ruimtelijk is als de wolkenhemel en de sterrenhemel. Ten tweede geloof ik niet dat deze drievoudige hemel[ii] karakteristiek is voor het antieke wereldbeeld. We hebben hier een natuurlijk, met ons mens-zijn gegeven wereldbeeld, dat, hoewel van voorwetenschappelijke aard, toch door ieder wordt ervaren en begrepen[iii].
Hoewel de derde hemel, de hemel van God, dus lokaal gedacht wordt, mag men toch niet vragen waar deze zich bevindt. Zij is namelijk wel van een andere orde dan de eerste twee. Ze is verborgen en onzichtbaar. Daarom lezen we diverse keren dat de hemel geopend wordt (Matt.3:16; Hand.7:56; zie ook Joh.1:52; Hand.10:11,16; Openb.4:1; 19:11). Zo bijvoorbeeld bij Jezus’ doop in Mattheüs 3:16 waar staat: `Terstond nadat Jezus gedoopt was steeg hij op uit het water. En zie, de hemelen openden zich, en hij zag de Geest Gods nederdalen als een duif en op hem komen’. En als Stefanus gestenigd wordt zegt hij: `Zie, ik zie de hemelen geopend en de Zoon des mensen, staande ter rechterhand Gods’.
De hemel van God is dus voor de mens een gesloten boek, tenzij deze voor hem geopend wordt. Voor onze kennis van deze hemel zijn wij dan ook geheel aangewezen op goddelijke openbaring.
De onzichtbare hemel
Laten we nu eens kijken wat het Nieuwe Testament ons over deze onzichtbare hemel openbaart. Er zijn twee brieven, namelijk de brief aan de Hebreeën en die aan de Efeziërs, die ons wat meer inzicht geven in de hoedanigheid van de onzichtbare hemel.
We lezen in Hebreeën 4:14 : `daar we nu een hogepriester hebben die de hemelen is doorgegaan, Jezus de Zoon van God, laten we aan die belijdenis vasthouden’. Maar in bijvoorbeeld Hebreeën 8:1 staat dat wij `Een hogepriester hebben die gezeten is ter rechterzijde van de troon der majesteit in de hemelen, de dienst verrichtende in het heiligdom…’.
In de Hebreeënbrief wordt dus zowel gezegd dat Jezus `hoog boven de hemelen verheven is’ (Hebr.7:26)[iv] als ook dat Hij in de hemelen troont. Er wordt onderscheid gemaakt tussen twee hemelen die beide niet tot de vergankelijke schepping behoren, namelijk de hemelen die de Here Jezus is doorgegaan en de hemel waar God troont.[v]
We zien hier dat er in de hemel toch verschil is tussen hemel en hemel. Er is verscheidenheid en gradatie.
Dit wordt helemaal duidelijk als we de brief aan de Efeziërs lezen. Deze brief spreekt steeds in het meervoud over hemelen en doelt hiermee op meerdere hemelen[vi]. We zien dit bijvoorbeeld in Efeziërs 4:10, waar we over Jezus Christus het volgende lezen: `Hij, die nedergedaald is, Hij is het ook die is opgevaren, ver boven alle hemelen…’. Tegelijkertijd lezen we in Efeziërs 1:20 dat God de Here Jezus heeft opgewekt uit de doden en Hem gezet heeft aan Zijn rechterhand in de hemelen (en tois epouraniois).
Ook in deze brief wordt dus onderscheid gemaakt tussen de hemelen die de Here Jezus is doorgegaan en de hemelen, waar Hij zit aan de rechterhand Gods. Maar er wordt hier nog meer duidelijk, namelijk dat de onzichtbare hemelen zich uitstrekken tot aan de aarde. We zien dat aan twee zaken.
Ten eerste lezen we dat er zich in de hemelen ook boze machten bevinden die, `wereldbeheersers dezer duisternis’ worden genoemd (Ef.6:12). Efeziërs 2:2 lokaliseert deze kwade machten in de lucht. We lezen daar namelijk over `de overste van de macht der lucht,…. de geest die thans werkzaam is in de kinderen der ongehoorzaamheid’. Deze boze geesten bevinden zich dus in de lucht, in de hemel die direct aan de aarde raakt. We spraken eerder al over de wolkenhemel[vii].
Dat de onzichtbare hemelen zich uitstrekken tot de aarde zien we ook aan het gegeven dat gezegd wordt dat de Gemeente op aarde zich tevens `in de hemelen’ bevindt. Efeziërs 2:5-6 zegt namelijk dat God ons heeft `levend gemaakt met Christus’, dat Hij ons met Hem heeft opgewekt en dat Hij `ons mede een plaats heeft gegeven in de hemelen’.
Samenvattend kunnen we zeggen dat het begrip hemelen in de brief aan de Efeziërs spreekt over de geestelijke wereld, die onzichtbaar is voor onze natuurlijke zintuigen (vgl. 2Cor. 4:18), maar die niettemin lokaal gedacht wordt. Zij strekt zich uit vanaf de aarde tot aan de troon van God.
De hemel en de levende gelovigen
We hebben gezien hoe het Nieuwe Testament in zijn algemeenheid over de hemel spreekt. We willen nu wat dieper ingaan op de relatie die er is tussen de hemel als woonplaats van God en de gelovigen. Hier blijkt dat het Nieuwe Testament onderscheidt in drieërlei relaties tussen de hemel en de gelovigen, namelijk die van de levende gelovigen, ten tweede die van de gestorven gelovigen en ten derde die van de verrezen gelovigen. Laten we deze drie onderscheiden relaties eens één voor één bekijken.
Wat betreft de levende gelovigen, dat wil zeggen de op aarde levende gelovigen voor de wederkomst van Jezus zegt Paulus in Filippenzen 4:20 `Wij zijn burgers[viii] van een rijk in de hemelen, waaruit wij ook de Here Jezus Christus als verlosser verwachten’. De gelovigen hebben dus hun vaderland in de hemel; zij vormen op aarde een kolonie van hemelburgers.
Nog inniger wordt de relatie met de hemel beschreven in het reeds genoemde Efeziërs 2:4-6 waar we lezen:`God echter die rijk is aan erbarming, heeft om zijn grote liefde, …. ons hoewel wij dood waren door de overtredingen, mede levend gemaakt met Christus …. en heeft ons mede opgewekt en ons mede een plaats gegeven in de hemelen’.
De hemel is dus niet alleen de plaats vanwaar de gelovigen hun zegeningen ontvangen, maar meer dan dat: de gelovigen die op aarde leven, leven tegelijkertijd ook nu al in een hemelse realiteit.
De hemel en de gestorven gelovigen
Vervolgens willen we een paar teksten lezen die handelen over de aanwezigheid van gestorven gelovigen in de hemel. Niet alleen echter hun aanwezigheid is van belang, maar ook hun hoedanigheid. Er zijn enkele vragen die ons bezig houden, zoals: Hebben zij reeds de volmaaktheid verkregen? Zijn zij daar bij volle bewustzijn en is hun aardse identiteit herkenbaar?
Dat er nu al gelovige mensen in de hemel zijn wordt een aantal keren duidelijk gesteld. Zo bijvoorbeeld in Hebreeën 12:23, waar als bewoners van het hemelse Jeruzalem, naast tienduizendtallen van engelen, ook de `geesten der rechtvaardigen’ worden genoemd, d.w.z. de geesten van gestorven gelovigen[ix]. In de hemel bevinden zich dus al voor de wederkomst gestorven gelovigen[x]. Maar wat ons meer interesseert is de hoedanigheid waarin zij zich daar bevinden.
Als Paulus over zijn dood spreekt in Filippenzen 1:23-24 zegt hij het volgende: `van beide zijden wordt ik gedrongen; ik verlang heen te gaan en met Christus te zijn, want dit is verreweg het beste; maar nog in het vlees te blijven is nodiger om uwentwil’. Sterven is voor Paulus `met Christus zijn’ (vgl. 2 Cor.5:8 `Wij begeren te meer ons verblijf in het lichaam te verlaten en bij de Here onze intrek te nemen.’). Deze eenheid met Jezus Christus beleeft hij nu al (Vgl. 1 Cor.6:17 e.a.), maar hij verwacht dat deze band nog veel intenser zal worden na zijn dood[xi]. Daarom zegt hij: sterven en met Christus zijn is vergeleken bij blijven leven op aarde, verreweg het beste.
Ook het zojuist al genoemde Hebreeën 12:23 geeft ons enig inzicht met betrekking tot onze medebroeders in de hemel. Er wordt gesproken over `de geesten der rechtvaardigen, die de voleinding bereikt hebben’.Er is sprake van geesten, omdat deze rechtvaardigen nog geen verheerlijkt lichaam hebben ontvangen. Daarom is hun voleinding hier ook niet de uiteindelijke verheerlijking, maar de volkomen heiliging[xii], zoals we lezen in 10:14 `want door één offerande heeft Hij voor altijd hen volmaakt, die geheiligd worden’. De geesten der rechtvaardigen in de hemel hebben dus nog niet de volmaakte verheerlijking bereikt[xiii].
Het duidelijkst echter spreekt het boek Openbaring zich uit over de hemelse situatie van de gelovigen tussen dood en opstanding. In Openbaring 7 mag Johannes een blik werpen in de hemel en mag in een gezicht het moment zien dat een grote schare uit alle volk, stammen en natiën en talen daar staat voor de troon en voor het Lam[xiv]. De hemelse tolk zegt dan tegen Johannes dat deze mensen uit de grote verdrukking komen en we lezen het volgende in vers 15-17 `zij zijn voor de troon van God en zij vereren Hem dag en nacht in zijn tempel; en Hij die op de troon gezeten is zal Zijn tent over hen uitspreiden. Zij zullen niet meer hongeren en niet meer dorsten, ook zal de zon niet op hen vallen, noch enige hitte, want het Lam dat in het midden van de troon is, zal hen weiden en hen voeren naar waterbronnen des levens; en God zal alle tranen van hun ogen afwissen.’
In de eerste plaats merken we op dat er gezegd wordt dat deze mensen uit de grote verdrukking komen; hun aardse identiteit is dus bekend. Verder zien we hier dat er activiteit is in de hemel[xv]. Er wordt gewerkt. Het dienen van God gaat door. Hoewel de genoemde zegeningen sterk overeenkomen met die in het hemels Jeruzalem op de nieuwe aarde (Openb.22:1-5) is de hemelse situatie toch een voorlopige[xvi]. De opstanding van het lichaam en de nieuwe aarde liggen nog in het verschiet.
Het voorlopige van het hemelse leven tussen dood en opstanding wordt ook benadrukt in Openbaring 6:9-11 waar we lezen dat Johannes onder het altaar in de hemel zielen van mensen ziet. Hij zegt: `Ik zag onder het altaar de zielen van hen die geslacht waren om het Woord van God en om het getuigenis, dat zij hadden. En zij riepen met luider stem en zeiden: tot hoe lang, o heilige en waarachtige Heerser, oordeelt en wreekt gij ons bloed niet aan hen, die op de aarde wonen? En aan elk hunner werd een wit gewaad gegeven, en hun werd gezegd, dat zij nog een korte tijd moesten rusten, totdat ook het getal vol zou zijn van hun mededienstknechten…’[xvii].
Johannes spreekt hier over zielen die in de hemel zijn, maar het zijn wel zielen die kunnen roepen en bidden. Ze zijn dus blijkbaar bij hun volle bewustzijn[xviii]. Ook hebben ze deel aan de zegeningen en de bestaanswijze van het hemelse leven, wat blijkt uit het witte kleed dat ze ontvangen[xix]. Maar nergens blijkt tegelijk duidelijker dan hier dat zij nog niet de uiteindelijke volmaaktheid genieten. De zielen vragen hoelang ze nog moeten wachten totdat Gods gerechtigheid op aarde geopenbaard zal worden. Er wordt hen gezegd dat ze nog een korte tijd moeten wachten, namelijk totdat het getal van hun broeders vol zal zijn. Hun hemelse heerlijkheid is voorlopig. Het volmaakte komt pas met de opstanding van het lichaam en de nieuwe aarde[xx].
De hemel en de verrezen gelovigen
Dit brengt ons op het laatste punt, namelijk de hemel en de opstanding der doden. Hierover spreekt Paulus in 2 Korintiërs 5:1-2 als hij zegt: `want wij weten, dat, indien de aardse tent, waarin wij wonen, wordt afgebroken, wij een gebouw van God hebben, in de hemelen, niet met handen gemaakt, een eeuwig huis’.
Paulus spreekt hier over het opstandingslichaam, het verheerlijkte lichaam dat alle gelovigen zullen ontvangen bij de opstanding der doden[xxi]. Dit is wat genoemd wordt `een eeuwig gewicht van heerlijkheid’ (2 Cor. 4:17). Even verder zegt hij dat God ons juist daartoe bereid heeft (2 Cor. 5:5). Dit is de volmaaktheid naar geest, ziel en lichaam die wij bij de wederkomst van Jezus Christus zullen ontvangen (vgl. 1 Thess.5:23).
Deze totale en volmaakte vernieuwing van de gelovigen is weer onderdeel van een totale volmaakte vernieuwing van de schepping, die tot stand komt doordat de hemel de aarde volledig zal omhelzen. We lezen dit in Openbaring 21:1-2 `En ik zag een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, want de eerste hemel en de eerste aarde waren voorbijgegaan… en ik zag de heilige stad, een nieuw Jeruzalem, neerdalende uit de hemel van God…’
Niet alleen de aarde heeft een geschiedenis, maar ook de hemel[xxii]. We hebben er in deze studie iets over kunnen horen. Met de eerste komst van Christus zijn de hemel en de aarde in een nieuwe relatie tot elkaar gekomen[xxiii]. Maar er komt straks een tijd, na het laatste oordeel, dat de hemel naar de aarde zal afdalen en de scheiding tussen beiden volledig zal worden opgeheven.
Over deze tijd ontving Johannes de volgende openbaring die hij beschrijft in hoofdstuk 21:3-6 `En ik hoorde een luide stem van de troon zeggen: zie, de tent van God is bij de mensen en Hij zal bij hen wonen, en zij zullen zijn volken zijn en God zelf zal bij hen zijn en Hij zal alle tranen van hun ogen afwissen en de dood zal niet meer zijn, noch rouw, noch geklaag, noch moeite zal er meer zijn, want de eerste dingen zijn voorbijgegaan. En Hij die op de troon gezeten is, zeide: Zie Ik maak alle dingen nieuw…. Ik ben de Alpha en de Omega, het begin en het einde’.
Noten
[i].W. Bauer, `ouranos’, Wörterbuch Zum Neuen Testament (5e dr., Berlin, 1971) s.v.
[ii].Aldus: K. Stendahl,`Hemel(en)’, in: B.Reicke en L. Rost, red., Bijbels historisch woordenboek, II, vert. (Utrecht, 1969) 307-308; W.M. Smith, `Heaven’ in: M.C. Tenney, ed., The Zondervan Pictorial Encyclopedia of the Bible, III (Grand Rapids, 1975) 61-62.
Deze opvatting van een drievoudige hemel is ook de meest voor de hand liggende verklaring van 2 Cor.12:2, waar Paulus tegen heidenchristenen zonder uitleg spreekt over `de derde hemel’.
[iii].H. Berkhof, Christus en de machten (Nijkerk, 1952) 31
[iv].Deze hemelen, die Jezus is doorgegaan, worden in Hebr.9:11 genoemd: `de grotere en meer volmaakte tabernakel, niet met handen gemaakt, dat is, niet van deze schepping …’ Zie ook volgende noot.
[v].J.C. Bette, G. van den Brink, e.a., red., Studiebijbel 9. Hebreeën-Judas(Soest, 1988) 168-171; O. Michel, Der Brief an die Hebräer (7e dr., Göttingen, 1975) 310-312; H. Traub, `ouranos’, TDNT, V, 527-528. De brief aan de Hebreeën kent ten derde ook de hemelen, die tot deze schepping behoren en daarom vergankelijk zijn (Hebr.1:10-12).
[vi].Ouranos (Ef.1:10; 3:15; 4:10; 6:9) wordt afgewisseld door epouranios (Ef.1:3, 20; 2:6; 3:10; 6:12). Beide woorden worden synoniem gebruikt. W. Bauer, `epouranios’, Wörterbuch, s.v.; H. Traub, `epouranios’, TDNT, V, 539.
[vii].Bauer zegt het zo: `Da es mehrere Himmel gibt, die je näher sie der Erde liegen, von um so minderwertigeren Geistern bewohnt werden, kann ta epourania auch Wohnort böser Geistern sein.’ W. Bauer, `epouranios’, Wörterbuch, s.v.
[viii].Het Griekse politeuma betekent hier `gemenebest, staatsverband’. W. Bauer, `politeuma’, Wörterbuch, s.v.
[ix].O. Michel, Hebräer, 466-468. H. Strathmann,`Der Brief an die Hebräer’ in: P. Althaus, G. Friedrich, red., Das Neue Testament Deutsch, 9 (8e dr., Göttingen, 1963) 151. S.J. Kistemaker, Hebrews (2e dr., Grand Rapids, 1985) 394.
[x].Zie bijv. ook Openb.18:20, waar naar aanleiding van het oordeel over Babylon gezegd wordt: `Wees vrolijk over haar, gij hemel en gij heiligen en gij apostelen en profeten, want God heeft uw rechtzaak tegen haar berecht’. Voor de wederkomst zijn er in de hemel al heiligen, apostelen en profeten. Zo: R.H. Charles, A critical and exegetical commentary on the Revelation of St. John, II (ICC, Edinburgh, 1920) 111-112. E. Lohse, Die Offenbarung des Johannes (NTD, Göttingen, 1960) 91. G.R. Beasley-Murray, The Book of Revelation (NCB, herdr., London, 1983) 268; anders: G.E. Ladd, The revelation of John (3e dr., Grand Rapids, 1976) 241. Hij verstaat onder `hemel’ een omschrijving van engelen in de hemel en lokaliseert daarnaast de heiligen, apostelen en profeten op aarde. De tekst zelf geeft echter dit onderscheid niet aan. Ook de oproep in Openb.12:12 `Daarom, verheugt u, gij hemelen en die daarin wonen’, handelt vermoedelijk over mensen in de hemel. De context spreekt namelijk over `onze broeders’ (vs.10). Zo: H, Traub, `ouranos’, TDNT, V, 533. R.H. Charles, Revelation, I, 327.
[xi].R.P. Martin, Philippians (NCB, Grand Rapids, 1980) 78-79. De woorden van Paulus staan haaks op een zieleslaap.
[xii].Zie voor de exegetische voor en tegens van deze opvatting: O. Michel, Hebräer, 466-468.
[xiii]., G. van den Brink, J.C. Bette e.a., Studiebijbel 9, 289-291
[xiv].Openb.7:9(-17). Het visioen laat een situatie in de hemel zien voor de wederkomst van Christus. Zo: R.H. Charles, Revelation, I, 209; Th. Zahn, Die Offenbarung des Johannes (Leipzig, 1924; herdr., Wuppertal, 1986) 377-378. Een en ander is duidelijk uit met name twee feiten:
1. De grote verdrukking op aarde duurt nog voort terwijl de gelovigen de hemel binnenkomen. Dit blijkt naast de context ook uit vs.14 hoi erchomenoi, lett. `de komenden’.
2. In vs.15 is sprake van een `tempel’. Het is de tempel van God, die nu in de hemel is (11:19), want er zal straks, wanneer het hemels Jeruzalem is neergedaald naar de aarde, geen tempel meer zijn (21:22). Ladd probeert dit verschil weg te verklaren met een beroep op de vluchtigheid en de beeldspraak van apocalyptisch taalgebruik.(G.E. Ladd, Revelation, 119). Maar als we moeten aannemen dat de ene keer de tempel de aanwezigheid van God aanduidt en de andere keer de afwezigheid van de tempel juist de aanwezigheid van God aangeeft, is er een einde gekomen aan alle zinvol taalgebruik.
[xv].Hoewel duidelijk onderscheiden van de activiteiten van de gelovigen na de wederkomst van Jezus. Dan zal het regeren met Christus centraal staan (Openb.5:10; 20:4-6), iets wat hier niet genoemd wordt.
[xvi].Zahn (Offenbarung, 377) zegt bij deze passage naar aanleiding van het witte kleed, d.w.z. de hemelse verschijningsvorm van de gelovigen, dat men deze genade dus niet pas ontvangt bij de wederkomst, `sondern in verschiedener Gestalt und in Stufenweise fortschreitender Realisierung schon in der Stunde seines Sterbens’.
[xvii].Het is niet juist hier de martelaren als een aparte groep van de andere gelovigen te onderscheiden, zoals Charles voorstelt. R.H. Charles, Revelation, I, 176. In het NT ligt herhaaldelijk de nadruk op het martelaarschap van de hele kerk (Matt.10:38; 16:24, e.a.) Het gaat in onze passage dan ook om alle gestorven gelovigen. E. Lohse, Offenbarung, 42; G.E. Ladd, Revelation, 104
[xviii].Het voorstel van Cullmann om anapauomai (rusten) in vs. 11 te vertalen met `slapen’ om ook hier tot een `zieleslaap’ te komen, is ons inziens volledig ernaast. Zie: O. Cullmann, Onsterfelijkheid der ziel of wederopstanding der doden?, vert. (Nijkerk, z.j.) 45. In het boek Openbaring wordt van `rusten’ gesproken i.t.t. het moeizame leven op aarde (vgl.14:13 `dat zij rusten van hun moeiten’); het hele idee van een `zielenslaap’ is vreemd aan het NT.
[xix].Een wit, d.w.z. lichtend kleed, is het teken van een hemelse verschijning. Zie Openb.4:4; 7:9,13; Matt.28:3 par.; Marc.9:3 par.; Hand.1:10; vgl.Dan.7:9; Ps.104:2. E. Lohse, Offenbarung, 43. R.H. Charles, Revelation, I, 185-186.
[xx].G.E. Ladd, Revelation, 106; R.H. Charles, Revelation, I. 186.
[xxi].Er is onder de moderne exegeten een behoorlijke consensus, dat Paulus hier spreekt over hetzelfde als in 1 Cor.15:35-49, namelijk het opstandingslichaam en niet over de situatie tussen dood en opstanding, zoals men vroeger wel dacht. J. Osei-Bonsu, `Does 2 Cor. 5.1-10 teach the reception of the resurrection body at the moment of death?’ JSNT 28 (1986) 81-101; F.F. Bruce, 1 and 2 Corinthians(NCB, London, 1971) 200, 204; H.D. Wendland, Die Briefe an die Korinther (NTD, Göttingen, 1963) 169; G.E. Ladd, The Last Things (Grand Rapids, 1978) 35-37.
[xxii].K. Schilder besteedt hier in zijn zeer waardevolle boek `Wat is de hemel?‘ (Kampen, 1935) een heel hoofdstuk aan, getiteld `De geschiedenis van den hemel’ (p.113-150).
[xxiii].Dit blijkt in de uitdrukking `in de hemelen en op de aarde’ bv. in Matt.6:10; 28:18; Ef.1:10; Col.1:16,20. H. Traub, `ouranos’, TDNT, V, 517-519.